ECLI:NL:CRVB:2007:BA5322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4591 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming over betalingsverplichting van eigen risicodrager in WAO-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de betalingsverplichting van een werkgever die eigen risicodrager is geworden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft de mededeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de werkgever als een besluit aangemerkt, wat betekent dat de werkgever verplicht is om zorg te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering aan een (ex)werknemer. Dit besluit was in geschil na een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, die de mededeling niet als een besluit had erkend.

De zaak begon toen de werkgever, die per 1 juli 2004 eigen risicodrager was geworden, op 1 februari 2005 door het Uwv werd geïnformeerd over haar betalingsverplichting met betrekking tot de WAO-uitkering van een (ex)werknemer. De werkgever had bezwaar gemaakt tegen deze mededeling, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Haarlem oordeelde vervolgens dat de mededeling geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat leidde tot het hoger beroep van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen aangegeven dat de mededeling van het Uwv wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat het een verplichting oplegt aan de werkgever. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en benadrukt dat de wettelijke bepalingen omtrent de betalingsverplichting van eigen risicodragers niet alleen informatief zijn, maar ook juridische gevolgen hebben. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank Haarlem opnieuw moet oordelen over de bezwaren van de werkgever.

Uitspraak

06/4591 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2006, 05/6328 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 26 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft J. Meinsma, werkzaam bij de Stichting FOCWA Adviescentrum te Sassenheim, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2007, waar voor betrokkene zijn verschenen J. Meinsma, voornoemd, als zijn gemachtigde en C. Pronk en J. Kraak. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij brief van 1 februari 2005 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden, op grond van artikel 75a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf deze datum zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering, welke met ingang van 22 april 2003 is toegekend aan haar (ex)werknemer [naam ex-werknemer] zolang deze nog geen 5 jaar heeft geduurd. Deze uitkering bedraagt met ingang van 1 juli 2004 € 40,89 bruto per uitkeringsdag. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft appellant de bezwaren hiertegen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het door betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2004 (LJN: AR 5915), overwogen dat de mededeling betreffende de toerekening van de WAO-uitkering van de (ex)werknemer [naam ex-werknemer] aan betrokkene als werkgever in dit geval geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met deze mededeling informeert appellant betrokkene alleen over de direct uit de wet voortvloeiende gevolgen van het eigen risicodragerschap na de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex)werknemer van haar.
De door appellant tegen dit oordeel gerichte grond slaagt. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006, gepubliceerd in RSV 2006/353 en USZ 2006/330. Zoals blijkt uit deze uitspraak is de Raad - anders dan in zijn uitspraak van 11 november 2004 - thans van oordeel dat een mededeling, zoals gedaan in de brief van 1 februari 2005, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, strekkende tot opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75a, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslismomenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijk besluit kan dan ook bezwaar en beroep worden ingesteld. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet ter afdoening terug te wijzen naar de rechtbank.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Haarlem.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen - Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
EK1711