[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 december 2005, 05/209 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 25 april 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is als politieagente werkzaam in de surveillancedienst bij de Dienst Waterpolitie van het KLPD. Op 15 oktober 2003 is appellante na het verlaten van het surveillancevaartuig aan het einde van haar dienst om 22.30 uur op de steiger die leidt naar de wal waar het dienstkantoor van appellante is gevestigd, gestruikeld over een rubberen mat en ten val gekomen. Daarbij kwam zij ongelukkig terecht op de flacon pepperspray en het dienstpistool die zij bij zich droeg. Naast verwondingen aan handen en knieën heeft appellante rug- en nekklachten opgelopen waarvoor zij zich onder behandeling heeft gesteld van een osteopaat.
1.2. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de minister geweigerd het ongeval van appellante aan te merken als een dienstongeval. Bij het thans in geding zijnde besluit van 11 februari 2005 heeft de minister dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het lopen over de steiger tot de normale uitoefening van de werkzaamheden behoort en dat er geen verhoogd risico aanwezig was. Appellante maakt immers dagelijks gebruik van die steiger en was bekend met de aanwezigheid van de rubberen mat op de steiger.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ongeval tijdens haar diensttijd heeft plaatsgevonden en dat de verplaatsing over de steiger een noodzakelijk onderdeel is van haar werk. Er is sprake van een verhoogd risico omdat zij niet op haar kantoor kon blijven en omdat de steiger slecht verlicht was. Bovendien was zij gewapend met pepperspray en dienstpistool, hetgeen eveneens een risicoverhogend effect heeft.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen is aangevoerd als volgt.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het appellante overkomen ongeval aangemerkt moet worden als een zogeheten dienstongeval als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Daarvan is, zoals blijkt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Barp, sprake indien het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2. Aan artikel 54 van het Barp ligt naar vaste jurisprudentie het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een - gelet op de aard van die werkzaamheden of de omstandig-heden waaronder zij moeten worden verricht - verhoogd risico, de kosten van genees-kundige behandeling en verzorging die de ambtenaar moet maken als gevolg van een ongeval dat in overwegende mate met dat verhoogde risico verband houdt, voor zijn rekening dient te nemen.
4.3. De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat het na het einde van de dienst op het vaartuig over de steiger lopen naar het dienstgebouw, behoort tot de in haar functie van surveillante waterpolitie te verrichten werkzaamheden. Deze omstandigheid leidt evenwel, gegeven de in voormelde bepaling voorkomende beperkingen ten aanzien van de oorzaak, op zichzelf niet tot de conclusie dat gesproken moet worden van een dienstongeval, als vorenbedoeld.
4.4. De Raad is van oordeel dat niet gebleken is dat deze verplaatsing van appellante, te weten het lopen over de steiger, een bijzonder risico op het ontstaan van ongevallen met zich meebracht. Weliswaar kan appellante voor de uitoefening van haar werkzaamheden niet op het dienstkantoor blijven, maar de Raad ziet geen grond om het lopen over een steiger op één lijn te stellen met deelname aan het wegverkeer waarbij - naar de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 4 juli 2002, LJN AE5832 en TAR 2002, 146 - in het algemeen wel een verhoogd risico op het ontstaan van ongevallen wordt aangenomen vanwege de gevaarzetting die inherent is aan het (gemotoriseerde) wegverkeer.
4.4.1. Het loopvlak van de steiger, die van Rijkswaterstaat is en waarvan ook de waterpolitie gebruik maakt, bestaat uit metalen roosters en is - naar niet wordt betwist - solide en deugdelijk. De steiger is drie meter breed, met dien verstande dat in het midden een houten keetje staat. Ter plaatse waar de medewerkers van Rijkswaterstaat van boord stappen lag altijd een rubberen mat. De steiger wordt bij avond verlicht door een op die steiger staande straatlantaarn die evenals de steiger stijgt en daalt met het waterpeil. De Raad kan in de noodzaak om van de steiger gebruik te maken dan ook geen bijzondere omstandigheden ontwaren.
4.5. Het argument van appellante dat zij een flacon pepperspray en een dienstpistool op haar heup droeg en dat deze voorwerpen er mede toe hebben geleid dat de gevolgen van de valpartij ernstiger waren, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het betreft normale uitrustingsstukken die zeker bij gewoon lopen als waarvan sprake was ten tijde van belang, op zichzelf niet bijdragen aan de kans om te vallen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 54, eerste lid, van het Barp hier toepassing mist.
6. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.