[appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 mei 2007
Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 22 juli 2005, kenmerk JZ/Q70/2005, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigden mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm, advocaat te Veghel, en
E. [U.], echtgenoot van appellante. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat de bij appellante aanwezige psychische klachten, haar blaasklachten door infecties, haar darm- en rugklachten door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Een dergelijk verband is niet aanvaard ten aanzien van haar incontinentie voor urine, haar gehoorklachten alsmede de status na galblaas-, blindedarm- en gynaecologische operaties. Aan appellante zijn in verband met haar met de vervolging verband houdende klachten diverse voorzieningen toegekend, waaronder vergoeding van de extra kosten van huishoudelijke hulp, laatstelijk voor acht uur per week, de extra kosten van sociaal vervoer, gerekend naar 5000 km per jaar, alsmede dieetkosten.
1.2. Op 9 november 2004 is namens appellante een aanvraag ingediend onder meer strekkende tot verhoging van de dieetkostenvergoeding, alsmede de vergoeding van kosten voor sociaal vervoer en tot uitbreiding van de haar toegekende voorziening voor huishoudelijke hulp. Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerster op deze aanvraag beslist. Bij dit besluit is de aan appellante toegekende dieetkostenvergoeding verhoogd tot € 74,10 per maand. Voor het overige is de door appellante ingediende aanvraag afgewezen. Een namens appellante gemaakt bezwaar heeft geleid tot het thans bestreden besluit, waarbij het besluit van 24 februari 2005 is gehandhaafd en het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het door verweerster gehanteerde normbedrag voor huis-houdelijke hulp niet-ontvankelijk is verklaard, omdat op dat punt geen nieuw of nader besluit voorligt.
2. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
3. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Dieetkostenvergoeding
Appellante heeft in beroep gevorderd dat aan haar een vergoeding van de kosten voor het volgen van een dieet wordt toegekend conform het door de belastingdienst in het kader van de Wet op de Inkomstenbelasting gehanteerde bedrag van € 1.651,- per jaar. Op dit punt overweegt de Raad dat ingevolge de Wet, naar verweerster terecht heeft overwogen, niet de totale kosten van met causale aandoeningen verband houdende voorzieningen voor vergoeding in aanmerking komen, maar uitsluitend de ten laste van de vervolgde blijvende extra kosten. Deze extra kosten heeft verweerster in het geval van appellante berekend door uitgaande van het “Rapport meerkosten van referentiedieetadviezen t.o.v. referentievoeding van het Ministerie van Financiën 2002” te berekenen welke meerkosten het door appellante gevolgde dieet voor haar meebrengt. Deze handelwijze van verweerster kan de Raad niet onjuist of onredelijk achten. Nu verweerster de aan appellante toegekende dieetkostenvergoeding heeft bepaald op het ingevolge deze berekening naar voren gekomen bedrag aan meerkosten met enige voor appellante specifiek geldende verfijningen, kan de Raad niet inzien dat appellante daarmee zou zijn tekort gedaan. Het beroep van appellante op dit punt wordt dus ongegrond verklaard.
3.2. Vergoeding van kosten voor sociaal vervoer
Naar uit het vorenstaande blijkt is aan appellante een vergoeding van extra kosten voor sociaal vervoer toegekend. Bij toekennen van een dergelijke voorziening neemt verweerster tot uitgangspunt dat een gemiddeld autogebruik van 14.000 km per jaar algemeen gebruikelijk is. De Raad heeft in constante jurisprudentie dit uitgangspunt van verweerster acceptabel geoordeeld. In het geval van appellante heeft verweerster vergoeding verleend op basis van 5.000 km per jaar aan extra kosten. De thans in geding zijnde uitbreiding van de aan appellante toegekende vervoersvoorziening heeft verweerster geweigerd op de grond dat de reeds toegekende voorziening gezien het aantal door appellante en haar echtgenoot gereden kilometers per jaar toereikend geacht moet worden. De Raad kan dit standpunt van verweerster onderschrijven. Naar uit de geding-stukken blijkt, is door de echtgenoot van appellante ten behoeve van de onderhavige aanvraag een overzicht gegeven van het door het echtpaar per jaar gemiddeld gereden aantal kilometers, neerkomend op totaal 15.249 km per jaar. Tegen deze achtergrond is, naar het oordeel van de Raad, een vergoeding gebaseerd op 5000 km per jaar extra te rijden kilometers ruimschoots voldoende. Het beroep van appellante op dit punt is mitsdien ongegrond.
3.3. Uitbreiding vergoeding extra huishoudelijke hulp
3.3.1. Naar uit de gedingstukken blijkt, is aan appellante in verband met haar uit de vervolging voortkomende aandoeningen een vergoeding toegekend van 8 uur per week extra huishoudelijke hulp. In zijn uitspraak van 17 december 1982, nummer WUV 1978/223, handelende onder meer over het door appellante gemaakte bezwaar tegen de omvang van de haar toegekende huishoudelijke hulp, heeft de Raad overwogen dat de bewoning van het huis waarin appellante woont, op zichzelf al twee halve dagen huishoudelijke hulp vergt, welke dus in haar geval niet als extra kosten ingevolge de Wet kunnen worden aangemerkt.
3.3.2. Ten aanzien van de vraag of voor appellante per datum aanvraag een medische indicatie aanwezig was voor uitbreiding van de haar toegekende voorziening voor extra huishoudelijke hulp, overweegt de Raad het volgende. Verweerster heeft op dit punt het advies van haar geneeskundig adviseur gevolgd, die op basis van de informatie verkregen uit het ten behoeve van de onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport alsmede het indicatiebesluit van 9 november 2004 van de Stichting Regionaal Indicatie Orgaan Brabant Noordoost, heeft geoordeeld dat een dergelijke indicatie niet aanwezig was. De Raad ziet geen aanleiding de juistheid van dit oordeel te betwijfelen, nu uit dit indicatiebesluit blijkt dat 7 tot 9,9 uur huishoudelijke verzorging voor appellante geïndiceerd was.
3.3.3. Ten aanzien van de vraag of nadien de situatie van appellante zodanig is gewijzigd dat voor haar op grond van de Wet een groter aantal uren huishoudelijke hulp geïndiceerd was, overweegt de Raad het navolgende.
Appellante is op 7 januari 2005 getroffen door een CVA. Hierdoor is haar toestand zodanig verslechterd dat zij blijkens het ten behoeve van haar aanvraag opgemaakte sociaal rapport niet of nauwelijks meer in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Verweerster heeft, in navolging van haar geneeskundig adviseur, ten aanzien van dit CVA geen verband met de vervolging aangenomen en geoordeeld dat dit als constitutioneel/leeftijdgebonden moet worden aangemerkt. De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten gevonden dit standpunt van verweerster onjuist te achten. De van de zijde van appellante ingestuurde verklaring d.d. 23 december 2005 van haar huisarts J.J.M. van Erp heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Deze huisarts stelt dat in het geval van appellante het risico op een CVA tenminste voor een deel is veroorzaakt door haar posttraumatische stress- stoornis en andere met de vervolging in verband staande stoornissen. Een dergelijk indirect en overigens speculatief verband tussen de vervolging, en de daaruit voortvloeiende aandoeningen en het risico op een CVA oordeelt de Raad onvoldoende om het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerster niet te volgen.
Het vorenstaande betekent dat, nu de uitbreiding van de door appellante gevraagde voorziening voor huishoudelijke hulp vanaf 7 januari 2005 nadrukkelijk verband houdt met een niet-causale aandoening, ingevolge de Wet geen mogelijkheid van vergoeding aanwezig is. Het beroep van appellante op dit punt is derhalve eveneens ongegrond
3.4. Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar ten aanzien van het door verweerster gehanteerde normbedrag voor huishoudelijke hulp
In beroep is gevorderd dat verweerster ten aanzien van de aan appellante toegekende vergoeding van huishoudelijke hulp uitgaat van een normbedrag van € 21,-. De Raad stelt met verweerster vast dat verweerster op dit punt in haar besluit van 24 februari 2005 geen nieuw of nader besluit heeft genomen en ook niet hoefde te nemen daar de aanvraag van appellante hiertoe niet bij de aanvraag van 9 november 2004, maar eerst bij brief van
11 februari 2005 is gedaan. Op dit punt is het beroep van appellante eveneens ongegrond.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.