ECLI:NL:CRVB:2007:BA4587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4702 WAO en 05/6192 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na whiplashklachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de besluiten van het Uwv om de WAO-uitkering van appellant te verlagen, heeft bevestigd. Appellant, die in februari 1997 als gevolg van whiplashklachten uitviel voor zijn werk, ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling in 2002 werd zijn uitkering verlaagd naar 65 tot 80% op basis van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling die aangaf dat hij in staat was om beperkt te werken. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellant, die stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat, overwogen. Appellant heeft rapporten ingediend van zijn bedrijfsarts, maar de Raad oordeelt dat de beschikbare medische gegevens geen steun bieden voor de stelling dat zijn belastbaarheid is overschat. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld en dat er geen noodzaak was voor een eigen onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad bevestigt dat de medische gegevens geen objectieve basis bieden voor de claims van appellant over zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad komt tot de conclusie dat de bestreden besluiten van het Uwv in rechte stand kunnen houden en bevestigt de uitspraken van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant hebben gewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat de eerdere oordelen van de rechtbank juist zijn.

Uitspraak

04/4702 WAO en 05/6192 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2004, 03/1122 en 8 september 2005, 05/301, (hierna achtereenvolgens: aangevallen uitspraak I en II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. Kuijpers, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend, rapporten van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant is een rapport ingezonden van de bedrijfsarts R. Melchers, bevattende de resultaten van een door die arts op verzoek van appellant uitgevoerde expertise.
Van de zijde van het Uwv is bij monde van zijn bezwaarverzekeringsarts op genoemd expertiserapport gereageerd.
Namens appellant is een commentaar van Melchers op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijpers, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in februari 1997 wegens whiplashklachten als gevolg van een verkeersongeval uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als beambte in dienst van - het voormalige - Cadans. Per einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 20 februari 1998, is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 27 mei 2002 is de uitkering van appellant met ingang van diezelfde datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Hieraan ten grondslag ligt een verzekeringsgeneeskundige beoordeling volgens welke appellant, in een maximumomvang van circa 20 uur per week, weer in staat is loonvormende arbeid te verrichten. Naar arbeidskundig oordeel kan appellant, rekening houdende met de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, met diverse loondienstfuncties nog een zodanig inkomen verwerven dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake is van een loonverlies, overeenkomend met indeling in de klasse 65 tot 80%.
Bij besluit van 3 februari 2003, hierna: bestreden besluit I, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 februari 2003 ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80%. Uit de onderliggende verzekeringsgeneeskundige rapportage komt naar voren dat het eerder opgestelde belastbaarheidspatroon, ten grondslag liggend aan de herziening van appellants uitkering per 27 mei 2002, nog ongewijzigd van toepassing wordt geacht. Naar arbeidskundig oordeel is ook de mate van arbeidsongeschiktheid dezelfde gebleven.
Bij besluit van 30 december 2004, hierna: bestreden besluit II, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In beide uitspraken is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden om ervan uit te gaan dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant op de datum in geding hebben overschat.
Daarbij is - in de aangevallen uitspraak I - onder meer in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen alle aanwezige medische informatie in hun beoordeling hebben betrokken, waarvan in het bijzonder het onderzoeksverslag van het Rug Advies Centrum (RAC), blijkens welk verslag bij appellant op neurologisch en/of orthopedisch gebied geen sprake is van duidelijke afwijkingen. De eigen opvatting van appellant dat hij nauwelijks nog tot iets in staat is, wordt volgens de rechtbank niet onderbouwd aan de hand van objectief-medische gegevens.
In de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank onder meer overwogen zich te kunnen verenigen met het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat bij appellant geen ernstige slijtage en geen ernstige afwijkingen of aandoeningen aan de rug zijn gevonden, zodat “het steeds door de rug gaan” - dit vormt een belangrijke klacht van appellant - niet met medisch objectiveerbare afwijkingen wordt onderbouwd.
Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden aan beide schattingen ten grondslag gelegde loondienstfuncties.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat hij als gevolg van zijn beperkingen volledig arbeidsongeschikt is. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij inmiddels, vanaf
25 april 2004, weer een uitkering ontvangt naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant meent evenwel dat hij ook op beide data in geding steeds volledig arbeidsongeschikt is gebleven. Appellant heeft hierbij wederom met nadruk naar voren gebracht dat hij met grote regelmaat door de rug gaat, waarna hij vervolgens een aantal dagen volledige bedrust moet houden. Gelet op deze (lage) rugklachten, gevoegd bij zijn overige beperkingen als gevolg van het whiplashtrauma, acht appellant zich ten tijde hier van belang niet in staat tot het vervullen van welke functie dan ook.
De Raad ziet de hoger beroepen van appellant niet slagen.
De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant is aangevoerd, in de eerste plaats dat hij geen aanleiding ziet om het door de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek niet voldoende zorgvuldig te achten. In dit verband merkt de Raad op dat, anders dan namens appellant is gesteld, geen noodzaak voor de bezwaarverzekeringsarts aanwezig was om appellant zelf medisch te onderzoeken. In vaste rechtspraak heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat het nalaten van een eigen onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet op voorhand meebrengt dat het onderzoek door die arts niet voldoende zorgvuldig zou zijn. Zulks hangt af van het geheel van de in een voorliggend geval beschikbare medische gegevens. In het geval van appellant waren reeds alleszins voldoende gegevens beschikbaar en is ook anderszins niet kunnen blijken van de noodzaak voor de bezwaarverzekeringsarts om nog een eigen medisch onderzoek in te stellen.
Voorts overweegt de Raad dat hij met de rechtbank van oordeel is dat de omtrent appellant beschikbare medische gegevens geen steun bieden aan diens eigen opvatting dat zijn belastbaarheid ten tijde hier van belang door het Uwv is overschat en dat hij als gevolg van zijn lage rugklachten, dan wel de combinatie van zijn lage rugklachten en zijn whiplashklachten, op de beide data in geding niet in staat was - ook niet in een omvang van maximaal 20 uur per week - tot het verrichten van loonvormende arbeid.
De Raad heeft hierbij met name acht geslagen op het rapport van het RAC. Uit dat rapport komt naar voren dat, naast de meer specifieke whiplashklachten van appellant met betrekking tot zijn nek en hoofd, ook de lage rugklachten van appellant bekend waren. Structurele afwijkingen op neurologisch en/of orthopedisch terrein die kunnen dienen ter verklaring van appellants klachten zijn evenwel niet gevonden.
Voorts heeft de Raad laten wegen dat ook bij röntgenonderzoek van de lumbale en thoracale wervelkolom op 28 juli 2004 geen afwijkingen konden worden geobjectiveerd, behoudens een - door de specialist als irrelevant omschreven - spondylofyt.
De bedrijfsarts Melchers komt in zijn expertiserapport weliswaar tot de conclusie dat er voldoende termen zijn om de verlaging van de WAO-uitkering van appellant per 27 mei 2002 terug te draaien, maar de Raad is met de bezwaarverzekeringsarts van appellant van oordeel dat de conclusies van Melchers - die overigens ook geen eigen medisch onderzoek bij appellant heeft verricht - niet met toereikende medische feiten worden onderbouwd.
Ten slotte overweegt de Raad dat de latere ophoging van appellants WAO-uitkering per 25 april 2004 naar 80 tot 100% geen aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel. Van de zijde van appellant is ter zitting desgevraagd aangegeven dat bij die ophoging een rol heeft gespeeld dat hij na de beide in geding zijnde data twee maal door de rug is gegaan. Wat er verder ook zij van de precieze reden voor de latere ophoging van appellants uitkering (de gedingstukken bieden daarover verder geen informatie): feit blijft dat ten aanzien van de in de onderhavige procedure ter beoordeling voorliggende data
27 mei 2002 en 20 februari 2003 niet is kunnen blijken van objectief-medische gegevens die twijfel doen rijzen aan de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv inzake de beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden van appellant.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn ondergewaardeerd, heeft de Raad voorts geen aanleiding om de bij beide schattingen in aanmerking genomen functies niet als voor appellant passend aan te merken. De Raad merkt daarbij op dat de andersluidende opvatting van appellant in het bijzonder is gegrond op zijn blijkens het hiervoor overwogene door de Raad niet gevolgde mening dat zijn beperkingen aanzienlijk ernstiger zijn dan waarvan het Uwv bij het nemen van de bestreden besluiten is uitgegaan.
Beide bestreden besluiten kunnen in rechte stand houden. De beide aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en
A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van
W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
TM