[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 juli 2005, 04/1773 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: college)
Datum uitspraak: 19 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.R. Vlaar, werkzaam bij Anders Belicht te Alkmaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage en S. de Jong, werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was sedert 1 maart 2002 werkzaam als [functie] van de gemeente Beverwijk. In maart en april 2003 werd deze gemeente geconfronteerd met twee beslagleggingen op het salaris van appellant, welke waren gerelateerd aan een schadevergoedingsverplichting ter hoogte van € 26.292,48 op grond van een rechterlijke uitspraak en aan een schuld van € 3.508,25 aan de gemeente Heerhugowaard wegens een door appellant ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering. Het hoofd afdeling Publiekszaken en de coördinator Personeel en Organisatie hebben hierover met appellant gesproken. De integriteit van appellant en zijn voorstel om minder uren te gaan werken of uren in verlof te laten uitbetalen ter beperking van de beslagruimte zijn daarbij aan de orde gekomen. Tevens is blijkens de gespreksverslagen naar voren gekomen dat de vertrouwensrelatie tussen appellant en de gemeente is beschadigd.
1.3. Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college aan appellant met ingang van 1 februari 2004 ontslag verleend op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Beverwijk (hierna: CAR/UWO), wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekte of gebreken. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4. Bij brief van 25 oktober 2004 heeft het college aan appellant meegedeeld voornemens te zijn het ontslag met ingang van 1 februari 2004 te handhaven onder wijziging van de ontslaggrond in artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO, wegens een geschonden vertrouwen en een verstoorde arbeidsrelatie. Nadat appellant daarop had gereageerd heeft het college, ter uitvoering van dit voornemen, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2003 onder wijziging van de ontslaggrond, ongegrond verklaard bij besluit van 23 december 2004 (hierna: bestreden besluit). Daarbij is een uitkering verzekerd welke ingevolge artikel 8:8, derde lid, van de CAR/UWO ten minste is voorgeschreven.
Het college heeft bij het bestreden besluit voorts geweigerd de kosten van bezwaar te vergoeden omdat het ontslag, ondanks de wijziging van de ontslaggrond, met ingang van 1 februari 2004 is gehandhaafd, zodat van het herroepen van het primaire besluit geen sprake is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, als volgt.
3.1. Appellant heeft in het beroepschrift expliciet aangegeven dat zijn hoger beroep beperkt is tot het oordeel van de rechtbank over de door het college bij het ontslag toegekende uitkering. Voor zover appellant ter zitting heeft beoogd het ontslag alsnog aan te vechten, acht de Raad een dergelijke standpuntwijziging in deze stand van de procedure in strijd met een goede procesorde.
3.2. Appellant heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat de deurwaarder onrechtmatig heeft gehandeld door bij de loonbeslagen de volledige rechterlijke uitspraken in handen te stellen van de gemeente, aangezien deze uitspraken belastend zijn voor appellant. Het gebruik van die gegevens en het onvoldoende zorgvuldig onderzoek door het college maken het bestreden besluit onrechtmatig, hetgeen zou moeten leiden tot een hogere vergoeding.
3.3. De Raad overweegt hieromtrent dat in een geval van een ontslag als hier aan de orde, het college op grond van artikel 8:8, derde lid, van de CAR/UWO een regeling dient te treffen, waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 april 2005, LJN AT4891 en TAR 2005, 109 en CRvB 9 maart 2006, LJN AV4589 en TAR 2006, 112) kan de Raad slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van genoemde reguliere uitkeringen onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten.
3.4. De Raad is van oordeel dat van het één noch van het ander sprake is en heeft daartoe overwogen dat de vertrouwensbreuk is veroorzaakt door de door appellant gepleegde bijstandsfraude, zijn zienswijze daarop en de door hem gedane voorstellen ter bekorting van zijn werktijd. De Raad acht het gelet op de functie van appellant begrijpelijk dat deze omstandigheden hebben geleid tot verstoorde verhoudingen. In zijn functie van [naam functie] had appellant immers onder meer tot taak het recht op voortzetting, wijziging of beëindiging van bijstandsuitkeringen te beoordelen. Het standpunt van appellant dat de ten onrechte genoten bijstand nodig was om uit een door de schadevergoedingsplicht veroorzaakte negatieve spiraal van een bestaan op minimumniveau te geraken, rechtvaardigt de handelwijze van appellant niet, welke ook naar het oordeel van de Raad niet verenigbaar is met zijn functie.
3.5. Het toezenden van de rechterlijke uitspraken door de deurwaarder aan de gemeente kan, zelfs als zou worden uitgegaan van de onrechtmatigheid daarvan, naar het oordeel van de Raad niet leiden tot het oordeel dat de gemeente een belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan van de vertrouwensbreuk. Die uitspraken zijn immers niet ten grondslag gelegd aan de verstoorde verhoudingen. Bovendien ligt het toezenden van die uitspraken door de deurwaarder in verband met het leggen van beslag op het salaris van appellant, in de risicosfeer van appellant.
3.6. Gezien hetgeen onder 3.4. en 3.5. is overwogen, heeft het college naar het oordeel van de Raad met de toegekende uitkeringsregeling kunnen volstaan.
3.7. Appellant heeft tot slot in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit is herroepen en dat daarom de kosten die hij heeft gemaakt bij de behandeling van zijn bezwaar voor vergoeding in aanmerking komen.
3.8. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 augustus 2006, LJN AY8044 en JB 2006, 39, is van ‘‘herroepen’’ in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. In het bestreden besluit is weliswaar de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant gehandhaafd, maar het college heeft daarbij toepassing gegeven aan een andere ontslaggrond met andere rechtsgevolgen. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat daarmee het primaire besluit van 17 december 2003 is herroepen in de hierboven bedoelde zin. Het college had dus moeten overgaan tot vergoeding van de kosten van bezwaar.
3.9. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vernietigen. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het college veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en € 35,10 wegens reiskosten, derhalve in totaal € 1.323,10.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de weigering van het college om de kosten te vergoeden in verband met de behandeling van het bezwaar, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 december 2004 voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.967,10, te betalen door de gemeente Beverwijk;
Bepaalt dat de gemeente Beverwijk aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.