ECLI:NL:CRVB:2007:BA4262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-78 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op doorbetaling van bezoldiging en terugvordering door korpsbeheerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van de korpsbeheerder ongegrond heeft verklaard. Appellant, die werkzaam was als operationeel chef bij de politieregio, kreeg op 4 juni 2002 ontslag en meldde zich op 28 maart 2002 ziek. De bedrijfsarts verklaarde hem op 6 mei 2002 arbeidsgeschikt, maar de korpsbeheerder stopte de doorbetaling van zijn bezoldiging per 1 oktober 2002, omdat appellant volgens hen de oorzaak was van het niet kunnen plaatsvinden van een arbeidsgezondsheidskundig onderzoek. De rechtbank had eerder al een beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant verzocht de korpsbeheerder op 11 april 2003 om doorbetaling van zijn bezoldiging voor de periode van zijn arbeidsongeschiktheid, maar de korpsbeheerder weigerde dit en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpsbeheerder bevoegd is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er algemene rechtsbeginselen zijn die zich daartegen verzetten. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat hij na 52 weken arbeidsongeschiktheid geen aanspraak meer kon maken op doorbetaling van zijn bezoldiging, indien hij geen WAO-uitkering zou ontvangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de korpsbeheerder te verplichten tot terugvordering af te zien.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en de zaak is behandeld op 15 maart 2007, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat en de korpsbeheerder door een vertegenwoordiger van de politieregio.

Uitspraak

06/78 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 november 2005, 05/180 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 19 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2007, waar namens appellant is verschenen
mr. C.J.M. Gielen-Trines, advocaat te Eindhoven. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.J.J.M. van der Heijden, werkzaam bij de politieregio [naam regio] (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Aan appellant is met ingang van 4 juni 2002 ontslag verleend uit zijn werkzaam-heden als operationeel chef bij de politieregio. Op 28 maart 2002 heeft appellant zich ziek gemeld. De bedrijfsarts van de Arbo-Unie heeft appellant per 6 mei 2002 arbeidsgeschikt bevonden. De korpsbeheerder heeft de aanspraken van appellant op bezoldiging met ingang van 1 oktober 2002 laten vervallen omdat appellant er volgens de korpsbeheerder de oorzaak van was dat het arbeidsgezondsheidskundig onderzoek door een door de arbodienst aangewezen arts niet kon plaatsvinden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij zijn uitspraak van 25 maart 2003, 03/348, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. De gemachtigde van appellant heeft op 11 april 2003 de korpsbeheerder verzocht om doorbetaling van de bezoldiging voor de duur dat appellant arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bezoldiging politie (hierna: BBP) en voor de periode als in dat artikel bepaald.
1.4. Op 5 mei 2003 heeft een medisch onderzoek als bedoeld in artikel 51, tweede en derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) plaatsgevonden, waarbij werd geconcludeerd dat appellant op 5 mei 2003 arbeidsongeschikt is voor het volledig uitvoeren van zijn eigen functie en dat aannemelijk is dat dit ook geldt voor de situatie op 1 november 2002 en op 6 mei 2002. De korpsbeheerder heeft vervolgens bij besluit van 8 mei 2003 aan appellant meegedeeld de doorbetaling van de bezoldiging te hervatten vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld bij de Arbo-Unie, zijnde 17 oktober 2002.
1.5. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) heeft appellant bij besluit van 7 oktober 2003 meegedeeld dat hem met ingang van 2 april 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) wordt toegekend omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt geacht. De korpsbeheerder heeft appellant vervolgens meegedeeld dat de wettelijke periode van doorbetaling van zijn bezoldiging met ingang van 4 april 2003 van rechtswege is opgehouden en dat het over de periode van 4 april 2003 tot en met 30 september 2003 onverschuldigd betaalde bedrag aan bezoldiging van € 13.161,43 wordt teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2004 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van de rechts-betrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen tenzij algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.
3.2. Artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het BBP luidde ten tijde in geding, voor zover relevant, als volgt: “De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag (…), nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:
a) zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
b) indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte maar niet langer dan een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen:
i) zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en
ii) de WAO-uitkering en in voorkomend geval een invaliditeitspensioen.”.
3.3. De Raad is van oordeel dat het appellant reeds op grond van deze bepaling redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij na het tijdvak van 52 weken als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a van het BBP, niet langer aanspraak zou kunnen maken op doorbetaling van bezoldiging indien geen aanspraak op een WAO-uitkering zou bestaan. In dit kader overweegt de Raad dat namens appellant schriftelijk is verzocht om doorbetaling van de bezoldiging waarbij de gemachtigde van appellant expliciet heeft gewezen op de aanspraken van appellant ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a, van het BBP en waarbij zij heeft verzocht om doorbetaling van de bezoldiging, zolang appellant ongeschikt is in de zin van dit artikel en voor de duur van de periode genoemd in dit artikel. Hieruit leidt de Raad af dat het appellant ook via zijn gemachtigde redelijkerwijs duidelijk kon zijn, dat zijn aanspraken na het bedoelde tijdvak van 52 weken zouden wijzigen in die zin dat hij niet langer aanspraak zou hebben op doorbetaling van zijn bezoldiging, indien hij geen aanspraak zou hebben op een WAO-uitkering.
3.4. De Raad acht het voorts niet aannemelijk dat met de besluitvorming voor appellant onduidelijkheid is geschapen over zijn aanspraken jegens de korpsbeheerder na de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid aangezien de door appellant bedoelde besluiten zien op de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid. Zo betreft het in overweging 1.2. van deze uitspraak genoemde besluit van 1 oktober 2002, het laten vervallen van de door-betaling van de bezoldiging op grond van artikel 44, eerste lid, van het BBP, welk artikel ziet op de aanspraken gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid. Daarna is er weliswaar - in het kader de toepassing van artikel 44, eerste lid, van het BBP - discussie geweest over de vraag of appellant al dan niet geschikt was voor de uitoefening van zijn functie, maar dit heeft geleid tot het in overweging 1.4. genoemde onderzoek en het besluit van de korpsbeheerder van 8 mei 2003 waarbij de doorbetaling van de bezol-diging per 17 oktober 2002 werd hervat. Tussen partijen is blijkens hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet in geschil dat deze brief ziet op het tijdvak van de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid, hetgeen overigens ook volgt uit het in de aanhef van de brief genoemde artikel 44 van het BBP. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aan-gevoerd, waaronder de lange duur van de besluitvorming, geen aanleiding te oordelen dat de korpsbeheerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet had kunnen weigeren geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.5. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) R.A. Huizer.