[appellante], appellante en [appellant], appellant, beiden wonende te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2006, 05/2630 en 05/2632 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007
Namens appellanten heeft mr. S. Striekwold, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Namens appellanten is verschenen mr. Striekwold. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 6 juni 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een fraudemelding in januari 2004 dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant op diens adres [adres 1] te [plaatsnaam] heeft de sociale recherche Nijmegen onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, zijn observaties verricht en zijn getuigen gehoord en appellanten verhoord.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2005, heeft het College bij besluit van 16 februari 2005 de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van
26 november 2001, op de grond dat appellante sedert genoemde datum met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het adres [adres 1] en niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres [adres 2] te [plaatsnaam], waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan aan het College. Tevens heeft het College besloten de over de periode van 26 november 2001 tot en met 30 november 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.309,92 van appellante en mede van appellant terug te vorderen.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juni 2005 heeft het College het bezwaar van appellante en van appellant tegen het besluit van 16 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
In een geval als het onderhavige waarin het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging maar van intrekking. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande dat wat de intrekking betreft beoordeeld dient te worden de periode van 26 november 2001 tot en met 16 februari 2005.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door een ander.
Aangezien vaststaat dat appellant de zoon van appellante, [R.], geboren op 4 september 1990, heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en appellant hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam naar voren is gekomen dat appellante en appellant tijdens de periode in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad kent in het bijzonder betekenis toe aan de op
19 november 2004 afgelegde verklaring van E.M.J. [R.], wonende op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Blijkens die verklaring heeft appellante nooit op dit adres gewoond. Appellante heeft dit adres alleen gebruikt als postadres, waarvoor zij € 45,-- per maand betaalde. Voorts blijkt uit verklaringen van bewoners van de [adres 1] te [plaatsnaam] dat al geruime tijd op het adres [adres 1] een gezin, bestaande uit een man genaamd [H.], een vrouw genaamd [S.] en een jongen genaamd [J.] woonachtig zijn. Twee van de ondervraagde buurtbewoners hebben verklaard dat dit gezin daar al zo’n 10 jaar woont. Ook heeft de Raad acht geslagen op het feit dat vanwege de technische school in oktober 2003 het bij 1e jaars leerlingen gebruikelijke huisbezoek is afgelegd op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Zowel [J.] als appellanten hebben aan de school dit adres als woonadres opgegeven. Aan hetgeen appellanten hebben verklaard kent de Raad niet de betekenis toe die appellanten daaraan toegekend willen zien. Wat betreft de woon- en verblijfplaats van hun zoon [J.] hebben appellanten verklaringen afgelegd die haaks op elkaar staan. Ook moet worden geconstateerd dat appellante geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd sedert wanneer zij bij haar moeder zou verblijven. Tijdens haar verhoor op 19 november 2004 heeft zij verklaard sinds 8 á 9 maanden bij haar moeder te verblijven, terwijl zij tijdens het horen in de bezwaarfase heeft verklaard dat zij daar sedert september 2004 zou verblijven. Verder merkt de Raad op dat de verklaring van appellante dat zij dagelijks rond 10.00 uur ’s ochtends op het adres van appellant arriveerde en daar nooit bleef overnachten niet overeen komt met de observaties die bij de
[adres 1] hebben plaatsgevonden. Tot slot is niet gebleken dat de situatie in de periode na de stopzetting van de uitkering per 1 december 2004 tot en met 16 februari 2005 wezenlijk verschilde van de situatie voordien.
Gelet op het voorgaande kon appellante in de in geding zijnde periode niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening, zodat zij geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nu appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan van het feit dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde en zij niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres [adres 2], heeft zij de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de hiervoor aangegeven periode. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College na afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en ten aanzien van appellant aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was gezien het vorenstaande bevoegd de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College na afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.