[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 december 2005, 03/987 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 29 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. F.A.M. van Hooft, advocaat te Venray. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Q.A. Witsen Elias, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als teamleider bij de [naam werkgever].
1.2. Bij besluit van 3 juni 1994 heeft de staatssecretaris appellant desgevraagd toestem-ming verleend voor de uitoefening naast zijn dienstbetrekking van de functie van [functie 1]. Daarbij heeft de staatssecretaris appellant onder meer voorgehouden dat als de omstandigheden waaronder de betrokken nevenactiviteiten worden verricht wijzigen, hij hem daarvan op de hoogte moet stellen.
1.3. In september 2001 is appellant officieel voorzitter van voormelde vereniging geworden, nadat hij deze functie al vanaf januari 2001 feitelijk had vervuld.
1.4. Bij brief van 16 april 2002 is appellant onder meer ten laste gelegd dat hij nevenwerkzaamheden heeft verricht voor een vereniging die haar fiscale verplichtingen niet is nagekomen alsook dat hij aan het hoofd van de eenheid niet heeft gemeld dat hij voorzitter van die vereniging is geworden noch dat er door de bedrijfsvereniging Cadans bij de vereniging een boekenonderzoek is gehouden en vervolgens ook door de Belasting-dienst. Hierbij is medegedeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de leden een en drie van artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), reden waarom het voornemen bestond appellant een disciplinaire sanctie op te leggen. Appellant is hierbij de gelegenheid gegeven zijn zienswijze ter zake te geven.
1.5. Nadat appellant van die gelegenheid gebruik had gemaakt, heeft de staatssecretaris hem bij besluit van 14 oktober 2002 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder j, van het ARAR wegens plichtsverzuim bij wijze van straf met ingang van 16 oktober 2002 verplaatst door hem binnen zijn eigen eenheid de functie van groeps-functionaris I op te dragen, belast met heffingswerkzaamheden inzake de inkomstenbelasting.
De staatssecretaris heeft hierbij opgemerkt dat niet (meer) als vaststaand wordt aangenomen dat de voetbalvereniging haar fiscale verplichtingen niet nakomt. Dit deel van de tenlastelegging is dan ook niet gehandhaafd.
1.6. Bij het bestreden besluit van 26 februari 2003 heeft de staatssecretaris na door appellant gemaakt bezwaar zijn besluit van 14 oktober 2002 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft allereerst gesteld dat bij besluit van 19 maart 2002 niet krachtens rechtsgeldig mandaat namens de staatssecretaris ontheffing van de in artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen fiscale geheimhoudingsplicht is verleend met betrekking tot het fiscale dossier van de voetbalvereniging.
De Raad kan en zal in het midden laten of deze stelling juist is. Immers, volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere CRvB 22 januari 2004, LJN AO3220) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in dit geval geen sprake.
3.2. De Raad overweegt voorts dat appellant op grond van de hem bij het onder 1.2. vermelde besluit van 3 juni 1994 opgelegde verplichting gehouden was aan het hoofd van zijn eenheid te melden dat hij voorzitter werd van de voetbalvereniging. Daartoe was appellant voorts gehouden krachtens artikel 61, eerst lid, van het ARAR, in samenhang met onderdeel 1.3.2. van hoofdstuk 10 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst, welke bepalingen in de aangevallen uitspraak zijn weergegeven. Daarbij wijst de Raad erop dat in 1999 een boekenonderzoek bij de voetbalvereniging is gehouden door Cadans, hetgeen tot een navordering heeft geleid die door de vereniging in rechte niet is aangevochten. Bij deze stand van zaken kon ten aanzien van de activiteiten van appellant ten behoeve van de vereniging worden gesproken van werkzaamheden die de belangen van de Belastingdienst voor zover deze in verband stonden met de functie-vervulling van appellant, konden raken als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van het ARAR. De functiewijziging bij de vereniging was in dit verband zeker niet van belang ontbloot aangezien de voorzitter meer dan de secretaris het gezicht is van de vereniging en de rol van appellant dan ook een meer in het oog lopende werd.
3.3. Appellant heeft bij het hoofd van zijn eenheid geen opgave gedaan van zijn voor-zitterschap van de vereniging. Weliswaar heeft appellant gesteld op een in oktober 2000 gehouden themadag over integriteit waarbij bedoeld hoofd aanwezig was, een uiteen-zetting te hebben gegeven waaruit dit voorzitterschap naar voren kwam, maar naar het oordeel van de Raad kan dit niet worden geacht een opgave te zijn in de zin van meer-genoemd artikel 61, eerste lid. De omstandigheid dat de opgave ten tijde in geding (nog) niet schriftelijk behoefde te geschieden neemt niet weg dat de opgave naar zijn aard en bedoeling op een duidelijke en als zodanig kenbare wijze rechtstreeks aan het hoofd van de eenheid diende plaats te vinden. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van plichtsverzuim.
3.4. Na het boekenonderzoek door Cadans is in 2001 eveneens een boekenonderzoek ten aanzien van de voetbalvereniging gehouden door de Belastingdienst, eenheid Onder-nemingen Helmond. Volgens zijn verplichting, vervat in het besluit van
3 juni 1994, had appellant van deze onderzoeken mededeling moeten doen aan het hoofd van zijn eenheid. Deze onderzoeken brachten mee dat de nevenwerkzaamheden die appellant als secretaris respectievelijk voorzitter van de vereniging verrichtte, zouden kunnen leiden tot schade aan het aanzien van de Belastingdienst of het ambt van appellant. Zeker als voorzitter had appellant immers enige bemoeienis met de behandeling binnen de vereniging van het resultaat van dat onderzoek. Ook gelet op de onder 3.2. vermelde bepalingen en zijn in artikel 50, eerste lid, van het ARAR neergelegde plicht zich als een goed ambtenaar te gedragen, had appellant er dan ook toe moeten overgaan een en ander onder de aandacht van het hoofd van zijn eenheid te brengen. Appellant heeft dit evenwel verzuimd. De hiervoor door appellant aangegeven reden dat door de melding achterwege te laten juist iedere schijn van een poging tot beïnvloeding werd voorkomen, zodat de fiscale discussie over het concept-rapport op een correcte en transparante manier zou kunnen plaatsvinden, acht de Raad niet valide. Een melding bij de aanvang van het boekenonderzoek, nog voordat het resultaat daarvan bekend was, had deze schijn juist voorkomen.
3.5. De Raad ziet onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de appellant opgelegde sanctie van verplaatsing onevenredig is aan de omvang en ernst van het plichtsverzuim. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant zijn salaris heeft behouden. Voorts had appellant als leidinggevende een voorbeeldfunctie en had hij tot taak erop toe te zien dat zijn medewerkers zich hielden aan de verplichtingen die hij zelf in dit geval juist heeft geschonden.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.