[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 december 2004, 04/27 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, de gronden aangevoerd waarop dat hoger beroep berust.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Na wegens psychische klachten te zijn uitgevallen voor haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster, ontvangt appellante vanaf eind augustus 1978 een naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
In januari 2003 heeft appellante een verzoek ingediend om in verband met hulpbehoevendheid in aanmerking te worden gebracht voor ophoging van haar uitkering met toepassing van artikel 22 van de WAO. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante door haar lichamelijke klachten niet in staat is voor zichzelf te zorgen en als gevolg van haar psychische klachten niet alleen thuis kan verblijven, in verband waarmee is geconcludeerd dat appellante verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid als bedoeld in genoemde bepaling. De ingangsdatum van die toestand is arbitrair bepaald op 16 juni 1995, de dag waarop appellante een auto-ongeval is overkomen en sedert welke dag zij volgens eigen verklaring als gevolg van een toename van haar lichamelijke klachten niet meer in staat is tot zelfverzorging.
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het Uwv met ingang van 2 januari 2002, de dag gelegen een jaar voor de dag waarop de aanvraag was ingediend, de uitkering van appellante met toepassing van artikel 22 van de WAO verhoogd naar 100%.
Appellante is van mening dat zij ook al eerder recht kan doen gelden op verhoging van haar uitkering. Zij heeft daartoe in bezwaar tegen voornoemd besluit naar voren gebracht dat zij over de in de wet voorziene mogelijkheid tot ophoging van haar uitkering wegens hulpbehoevendheid nimmer eerder is ingelicht en dat zij in verband hiermee het Uwv aansprakelijk houdt voor de door haar geleden schade.
De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, en is daarbij tot de conclusie gekomen dat van zodanig bijzonder geval geen sprake is.
Bij besluit van 17 december 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek door zijn bezwaarverzekeringsarts, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2003 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat appellante ook wat betreft het doen van een tijdige(r) aanvraag, de hulp had kunnen inroepen van haar echtgenoot, welke echtgenoot blijkens de voorliggende gegevens degene is die voorziet in appellantes behoefte tot geregelde oppassing en verzorging.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, voor zover nog van belang, overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding kan worden gevonden om in haar geval de op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO in bijzondere gevallen toegestane terugwerkende kracht van meer dan een jaar te billijken.
Het beroep van appellante op onbekendheid met de desbetreffende regeling en het gebrek aan informatie van de zijde van het Uwv, als gevolg waarvan zij de aanvraag tot verhoging van de uitkering eerst in januari 2003 heeft gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad de enkele onbekendheid met wet- en regelgeving niet zonder meer een bijzonder geval in vorenbedoelde zin oplevert. Niet is gebleken van bijkomende omstandigheden, aldus de rechtbank, op grond waarvan appellante niet op de hoogte kon zijn van haar wettelijke rechten.
Evenmin valt naar het oordeel van de rechtbank in te zien waarom de echtgenoot van appellante niet van de regelgeving op de hoogte had kunnen zijn en niet tot het indienen van een aanvraag in staat zou kunnen worden geacht. De rechtbank heeft in het kader van dit laatste in aanmerking genomen dat er geen medische verklaringen zijn die voldoende steun bieden aan de stelling van appellante dat haar echtgenoot vanwege psychische problemen haar niet adequaat kon bijstaan en dat derhalve niet mocht worden verwacht dat hij de aanvraag zou indienen.
Appellante heeft in hoger beroep haar grieven gehandhaafd. In het aanvullende beroepschrift is aangegeven dat de te late aanvraag deels samenhing met de omstandigheid dat zij pas vrij laat ermee bekend raakte dat de onderhavige ophogingsregeling bestond en deels zijn oorzaak vond in de omstandigheid dat zij niet in staat was een eerdere aanvraag in te dienen. Nu door het Uwv is vastgesteld dat zij vanaf 16 juni 1995 als hulpbehoevend valt aan te merken, had volgens appellante van haar niet verwacht mogen worden zelf een aanvraag in te dienen. Voorts wordt staande gehouden dat ook haar (inmiddels ex-)echtgenoot vanwege een bij deze vastgesteld posttraumatisch stresssyndroom niet in staat was namens haar een verzoek tot ophoging van haar uitkering in te dienen.
Daarnaast is als grief naar voren gebracht het Uwv ambtshalve op een eerder moment, in welk verband de datum 14 juli 2001 is genoemd, had dienen te onderkennen dat sprake was van hulpbehoevendheid bij appellante. In dit verband is erop gewezen dat volgens artikel 41, eerste lid, van de WAO, verhoging van de WAO-uitkering op aanvraag of ambtshalve plaats kan vinden.
De Raad overweegt als volgt.
De wettelijke systematiek voorziet erin dat toekenning van uitkering en verhoging van een reeds toegekende uitkering bij wijze van hoofdregel op aanvraag geschieden. Een besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 22 van de WAO dient, naar de Raad vaker heeft geoordeeld, te worden aangemerkt als een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering welke een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft in de zin van artikel 42, tweede lid, van de WAO. Hierin ligt besloten, en zulks past ook in vorenomschreven wettelijke systematiek, dat ook voor toepassing van artikel 22 doorgaans een aanvraag is vereist en voorts dat een verhoging op grond van die bepaling als hoofdregel niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop die aanvraag werd ingediend. Slechts indien sprake is van een bijzonder geval, is het Uwv bevoegd om de uitkering met ingang van een eerdere datum te verhogen. Aldus spitst het onderhavige geding zich toe op de vraag naar de aanwezigheid van een dergelijk bijzonder geval.
De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen de rechtbank met betrekking tot de aanwezigheid van een bijzonder geval heeft overwogen en geoordeeld, als hiervoor weergegeven. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
Van de zijde van appellante is op zich erkend dat het late tijdstip van het gedane verzoek tot toepassing van artikel 22 in elk geval ten dele te maken heeft met onbekendheid bij haar met deze wettelijke mogelijkheid. Terecht heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat een dergelijke onbekendheid met de wet geen bijzonder geval oplevert in de zin van het tweede lid van artikel 35 van de WAO.
Voorts overweegt de Raad dat appellante ook in hoger beroep niet aan de hand van objectief-medische gegevens aannemelijk heeft kunnen maken dat zijzelf sedert 16 juni 1995 bij voortduring buiten staat is geweest om eerder een aanvraag in te dienen dan eerst in januari 2003. De omstandigheid dat zij vanaf eerstgenoemde datum als hupbehoevend in de zin van artikel 22 van de WAO is aangemerkt is op zich, anders dan appellante meent, niet voldoende om ervan uit te gaan dat zij vanaf dat moment niet langer in staat was zelf een verzoek tot verhoging van haar uitkering in te dienen.
De omtrent appellante voorliggende medische gegevens bevatten daartoe in elk geval onvoldoende steun.
Evenmin bestaat voldoende objectief-medische grondslag om het ervoor te houden dat de echtgenoot van appellante, die blijkens de beschikbare gegevens ten tijde hier van belang belast was met de volledige verzorging van appellante en ook haar belangen behartigde en van wie in verband hiermee op zich mocht worden verlangd dat hij zijn echtgenote ook bijstond bij het indienen van een aanvraag als de onderhavige, als gevolg van diens psychische problematiek niet in staat in staat is geweest om zodanige aanvraag op een eerder tijdstip te verzorgen.
Het Uwv heeft zich aldus terecht niet bevoegd geacht de verhoging van appellantes uitkering eerder te doen ingaan dan per 2 januari 2002.
De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in rechte in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uigesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.