ECLI:NL:CRVB:2007:BA2786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6645 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAJONG-uitkering van een prelinguaal dove appellant na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAJONG-uitkering van een appellant die vanaf zijn geboorte volledig doof is. Appellant ontving sinds zijn 18e verjaardag een WAJONG-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij was in aanmerking gekomen voor vergoeding van kosten voor een opleiding aan de University of Gallaudet in de Verenigde Staten. Het Uwv had op 5 maart 2004 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak. De voorzieningenrechter van de rechtbank Assen had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de beperkingen van appellant correct had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de geduide functies, die eenvoudig productiewerk betroffen, aan de beperkingen van appellant voldeden. De Raad wees erop dat de communicatie over de werkzaamheden mogelijk moest zijn via schriftelijke aanwijzingen of gebaren, en dat er rekening was gehouden met gevaarlijke situaties als gevolg van het niet kunnen horen. Appellant had aangevoerd dat zijn handicap hem in de praktijk zou uitsluiten van communicatie met collega's, maar de Raad vond geen aanknopingspunten voor de stelling dat de functies psychisch te belastend voor hem zouden zijn.

De Raad concludeerde dat appellant met zijn beperkingen in staat moest worden geacht de geduide functies te verrichten en dat hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat de intrekking van zijn uitkering in strijd was met het verbod van willekeur. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en de Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/6645 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op he[naam vader]roep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: voorzieningenrechter) van 25 oktober 2004, 04/351 en 04/852 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 december 2006 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Voor appellant zijn verschenen mr. Van der Veen voornoemd en R.K. [naam vader], de vader van appellant. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is vanaf zijn geboorte op 16 september 1980 volledig doof. Sinds zijn 18e verjaardag geniet appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is voorts op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) met ingang van het cursusjaar 2002-2003 in aanmerking gebracht voor vergoeding van kosten, verbonden aan het volgen van een opleiding aan de University of Gallaudet in de Verenigde Staten, een onderwijsinstelling voor en door doven.
In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts J. Relyveld in zijn rapport van 24 juni 2003 geconcludeerd dat appellant beperkt belastbaar is overeenkomstig het FIS-belastbaarheidspatroon van 13 november 1998. Nadat dit belastbaarheidspatroon was omgezet in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
1 juli 2003 heeft de arbeidsdeskundige R. van Beers op basis hiervan in zijn rapportages van 31 juli en 17 september 2003 vastgesteld dat appellant - met inachtneming van een uitlooptermijn van zes maanden - geschikt is te achten voor passende arbeid. Van Beers concludeerde na functieduiding dat er geen relevant verlies aan verdiencapaciteit resteerde. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 26 september 2003 de
WAJONG-uitkering van appellant met ingang van 26 maart 2004 ingetrokken. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts
M.A. Peerden, die appellant zag op de hoorzitting, kennis nam van de toelichting aldaar namens appellant en daarnaast dossierstudie verrichtte, op onderdelen wijzigingen aangebracht in de FML. Peerden achtte, blijkens zijn rapport van 15 januari 2004, meer beperkingen aangewezen, dit gelet op de repercussies van appellants handicap voor het sociaal-emotionele verkeer. Peerden tekende daarbij aan dat er niet a priori van moet worden uitgegaan dat werken in reguliere arbeid tot vereenzaming en (dreigende) overspanning zal leiden; er is in het geval van appellant ook geen voorgeschiedenis van psychische decompensatie. In de FML werd onder meer tot uitdrukking gebracht dat appellant, die niet verstaanbaar kan spreken en niet kan liplezen, zonder doventolk is aangewezen op schriftelijke communicatie. Op basis van de aangescherpte FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema in zijn rapport van 4 maart 2004 geconcludeerd dat er van de oorspronkelijk geduide functies enkele vervallen, maar dat er voldoende functies resteren om de schatting te kunnen handhaven.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 5 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft blijkens zijn overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen niet juist heeft vastgesteld en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de geduide functies. Appellant is prelinguaal doof. Hij kan zich alleen uitdrukken in gebarentaal; hij kan niet liplezen. Volgens appellant is er onvoldoende rekening gehouden met de psychische gevolgen van het niet kunnen communiceren met anderen in de werksituatie. Nu appellant voor al zijn communicatie afhankelijk is van gebarentaal en schriftelijke communicatie, zal het er in de praktijk op neerkomen dat hij in de geduide functies met niemand kan communiceren en zijn werk in volstrekte eenzaamheid zal moeten doen. Appellant heeft ter toelichting van zijn standpunt gewezen op een artikel in het vaktijdschrift van de Nederlandse vereniging van Arbeidsdeskundigen, AD-Visie, van augustus 2004, dat handelt over prelinguaal doven. In dat artikel wordt betoogd dat op arbeidskundige gronden elke dove van rond de achttien jaar, zelfs de beste leerling, een zodanig grote arbeidshandicap heeft dat altijd overgegaan moet worden tot toekenning van een WAJONG-uitkering. Deze uitkering met daarnaast een visie en gerichtheid op integratie op de arbeidsmarkt, biedt goede kansen om uiteindelijk aan het werk te komen. Ter zitting van de Raad is namens appellant betoogd dat kennelijk verschil van mening bestaat tussen arbeidsdeskundigen over de gevolgen van arbeid voor prelinguaal doven, hetgeen tot verschillende behandeling leidt en aldus strijd oplevert met het verbod van willekeur. Appellant klaagt er ten slotte over dat de beëindiging van zijn WAJONG-uitkering een doorkruising betekent van zijn opleiding aan de University of Gallaudet. In feite zal appellant zijn studie voortijdig moeten afbreken, aangezien hij niet op andere wijze in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de voorzieningenrechter over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad, evenals de voorzieningenrechter, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de handicap van appellant en heeft beperkingen geformuleerd die betrekking hebben op de communicatieproblemen die appellant bij werkzaamheden kan ondervinden, en die rekening houden met gevaarlijke situaties als gevolg van het niet kunnen horen. Ook de Raad ziet geen noodzaak voor meer beperkingen.
Naar het oordeel van de Raad voldoen de geduide functies aan deze beperkingen. Het betreft eenvoudig productiewerk, waarbij de communicatie over de verrichte werkzaamheden mogelijk moet zijn via schriftelijke aanwijzingen of gebaren. Ook is er rekening mee gehouden dat als gevolg van de gehoorbeperking van appellant geen gevaarlijke situaties mogen ontstaan. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant dat de functies psychisch te belastend voor hem zijn, omdat hij niet in staat is met collega's te communiceren, waardoor hij minder dan anderen in staat is om de monotonie te doorbreken.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Met die functies kon hij op de datum in geding in beginsel een zodanig inkomen verwerven, dat hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat hij al eerder, in zijn uitspraak van
2 februari 2007, LJN: AZ8592, als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat hij geen aanleiding ziet voor een categorale benadering van mensen die prelinguaal doof zijn. Blijkens het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WAJONG, is een persoon geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt, als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. De wetgever heeft als uitgangspunt genomen dat steeds in individuele gevallen moet worden bezien of een betrokkene in betekenende mate arbeidsongeschikt in de zin van de WAJONG moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is er geen aanleiding om mensen die prelinguaal doof zijn, op voorhand arbeidsongeschikt in de zin van de WAJONG te beschouwen.
De Raad onderkent dat prelinguaal doven meer moeite zullen hebben om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen dan mensen zonder dat gebrek. Het gaat echter om de vraag of appellant met zijn beperkingen in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Aspecten die samenhangen met de (on)mogelijkheid om de functies ook feitelijk te verkrijgen, dienen evenals andere arbeidsmarktfactoren, gelet op het bepaalde in het zesde lid van artikel 2 van de WAJONG, buiten beschouwing te blijven.
Ook is niet van belang of de functies qua niveau geschikt voor appellant zijn, of anderszins mogelijk niet in billijkheid aan hem zijn op te dragen. Ook die factoren dienen volgens de wetgever buiten beschouwing te blijven, nu blijkens artikel 2, vijfde lid, van de WAJONG onder de in het eerste lid eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met krachten en bekwaamheden in staat is.
Wat betreft de grief dat de onderhavige besluitvorming het door appellant gevolgde opleidingstraject doorkruist, overweegt de Raad het volgende.
Artikel 17, tweede lid, van de WAJONG, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding en voorzover hier van belang, bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing gedurende deze opleiding of scholing niet wordt ingetrokken in verband met een daaruit voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad is - in lijn met zijn uitspraak van 7 december 2005, gepubliceerd in USZ 2006/5 en RSV 2006/34, met betrekking tot artikel 43, vierde lid, van de WAO - van oordeel dat artikel 17, tweede lid, van de WAJONG ziet op de situatie dat een WAJONG-gerechtigde die deelneemt aan een opleiding of scholing juist door het volgen van die opleiding of scholing minder arbeidsongeschikt wordt. Artikel 17, tweede lid, van de WAJONG beoogt te voorkomen dat in dergelijke gevallen de uitkering tijdens de duur van de opleiding of scholing wordt ingetrokken of herzien.
Het Uwv heeft, desgevraagd door de Raad, aangegeven dat het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de WAJONG niet aan de onderhavige intrekking van appellants uitkering in de weg staat, daar geen sprake is van een uit de scholing of opleiding voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid in de zin van die bepaling. De Raad kan het Uwv hierin volgen. De uitkomst van de onderhavige schatting op functies houdt, zoals het Uwv onweersproken heeft gesteld en de Raad juist voorkomt, geen verband met appellants deelname aan de opleiding aan de University of Gallaudet. Gezien het bepaalde in artikel 17, eerste lid, sub b, van de WAJONG was het Uwv daarom gehouden de WAJONG-uitkering van appellant in te trekken.
De stelling van appellant dat de weigering om hem een WAJONG-uitkering toe te kennen in strijd is met het verbod van willekeur, is ten slotte onvoldoende onderbouwd en wordt daarom door de Raad verworpen. Dat door arbeidsdeskundigen in het algemeen verschillend wordt gedacht over de arbeidsmogelijkheden van prelinguaal doven betekent immers niet dat om die reden mensen met deze handicap willekeurig worden behandeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas
(get.) J.J. Janssen