ECLI:NL:CRVB:2007:BA2613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3900 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in het kader van de WAZ

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als advocaat, heeft een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangen na haar arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de hoogte van het maatmaninkomen, dat bepalend is voor de WAZ-uitkering. Appellante betwist de vaststelling van haar maatmaninkomen, dat door het Uwv is berekend op basis van de nettowinst over de jaren 1992 en 1993, en stelt dat de wachttijd voor de WAZ niet correct is vastgesteld. De Raad stelt vast dat de wet voorschrijft dat het maatmaninkomen moet worden bepaald aan de hand van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren vóór de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. In dit geval is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 30 oktober 1994, waardoor de jaren 1992 en 1993 in aanmerking zijn genomen. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van deze regel af te wijken. De door appellante aangevoerde argumenten over de wachttijd en het inkomen dat zij zou hebben verdiend indien er geen arbeidsongeschiktheid was ingetreden, worden verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/3900 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004, 03/146 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2006, waar appellante - zoals aangekondigd - niet is verschenen. Voor het Uwv is verschenen A. Anandbahadour, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante is in 1992 als maat toegetreden tot een maatschap van advocaten. Haar inkomen als maat werd gevormd door een aandeel in de winst. De maatschap kent een ingroeiregeling, hetgeen inhoudt dat een intredende nieuwe maat in het eerste jaar 50% ontvangt van het winstaandeel van een “oude” maat met een stijging van 5% per jaar. In 1994 is appellante zwanger geworden van haar tweede kind. Om medische redenen ging zij per 30 oktober 1994 halve dagen werken. Op 1 januari 1995 ging haar zwangerschapsverlof in. Op 5 februari 1995 is zij bevallen. Na de bevalling heeft zij haar werk als advocaat niet meer kunnen hervatten.
Aan appellante is ingaande 30 oktober 1995 een uitkering krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet toegekend, welke uitkering met ingang van 1 januari 1998 is voortgezet als een uitkering krachtens de WAZ. Deze uitkering werd laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 5 juni 2002 heeft het Uwv met toepassing van artikel 58 van de WAZ de uitkering van appellante in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 1 januari 2000 betaalbaar gesteld als ware zij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt.
De bezwaren van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen wordt gekeken naar drie voltooide boekjaren vóór de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, eventueel naar één of twee voltooide boekjaren indien er niet meer beschikbaar zijn. In het geval van appellante zijn, uitgaande van 3 oktober 1994 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, de voltooide boekjaren 1992 en 1993 in aanmerking genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen overwogen dat uitgangspunt is de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Anders dan appellante heeft de rechtbank in regelgeving, noch in jurisprudentie aanknopingspunten gezien voor de opvatting dat daarbij bedoeld is dat de datum waarop de wachttijd voor de WAZ eindigt, uitgangspunt dient te zijn. Aldus dient als uitgangspunt te worden genomen de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is aangevangen, zijnde de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het geval van appellante is dat de datum waarop haar zwangerschapsverlof een aanvang nam, te weten 30 oktober 1994. Dat de wachttijd voor de WAZ met het zwangerschapsverlof dient te worden verlengd, zodat appellante pas per 1 januari 1996 recht heeft op een WAZ-uitkering, is naar het oordeel van de rechtbank en anders dan door appellante is betoogd niet relevant voor de vaststelling van het maatmaninkomen. Nu appellante de hoogte van haar inkomen over de jaren 1992 en 1993 niet heeft betwist, heeft de rechtbank in hetgeen door appellante is aangevoerd, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het inkomen over 2002 onjuist is berekend.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat als vertrekpunt voor het maatman-inkomen dient te worden genomen het inkomen dat zij per einde wachttijd zou hebben verdiend. Naar haar mening is in haar geval de wachttijd niet juist vastgesteld. Gelet op ’s Raads uitspraak van 6 juni 2003, RSV 2003/208, telt de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mee. Nu appellante 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten, is de juiste datum einde wachttijd 31 december 1995. Primair betekent dit naar haar mening dat voor haar maatmaninkomen beslissend is het inkomen dat zij in 1996 zou genieten, zijnde 70% van een gewoon winstaandeel. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat, nu er drie boekjaren zijn waarin is gewerkt, uitgegaan dient te worden van het inkomen over de jaren 1992 tot en met 1994.
De Raad is van oordeel dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige steeds als uitgangspunt dient te gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie volledige boekjaren (onmiddellijk) vóór het intreden van de arbeids-ongeschiktheid, behoudens bijzondere gevallen. In de ingroeiregeling die het kantoor waaraan appellante was verbonden, kent, ziet de Raad geen bijzonder geval gelegen. Anders dan appellante kennelijk voor ogen heeft, is er bij de bepaling van het maatmaninkomen geen plaats voor het daarbij in aanmerking nemen van verwachtingen omtrent het inkomen dat zou zijn genoten, indien er geen sprake zou zijn geweest van ingetreden arbeidsongeschiktheid. Uitgaande van 30 oktober 1994 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante, zijn in haar geval dan ook terecht de jaren 1992 en 1993 in aanmerking genomen. De door haar bepleite verlenging van de wachttijd maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.