In eerste aanleg heeft betrokkene betoogd dat artikel 4a van het Besluit onverbindend is wegens strijd met artikel 78 van de WAO. Hierover heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" 2.13 Eiseres stelt ten eerste dat in artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO, in strijd met de bedoelingen van de wetgever, zoals die blijken uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van artikel 78 van de WAO, niet uit wordt gegaan van gerealiseerde arbeidsongeschiktheidslasten, maar van verwachte arbeidsongeschiktheidslasten. Eiseres meent dat het naast elkaar hanteren van de parameters verwachte uitkeringslasten (voor kleine werkgevers) en gerealiseerde uitkeringslasten (voor grote werkgevers) voor kleine werkgevers nadelig kan zijn, omdat verweerder, om tekorten te voorkomen, geneigd zal zijn om de parameter voor de kleine werkgever eerder te hoog dan te laag in te schatten.
In de Memorie van Toelichting (TK 2003-2004, 29292, nr. 3, bladzijde 2) bij de wijziging van artikel 78 van de WAO in verband met de invoering van de sectorgewijze premiedifferentiatie voor kleine werkgevers, stelt de regering:
"Het UWV gaf aan dat de aanvankelijk voorgestelde systematiek van invoering van branchegewijze premiedifferentiatie, zoals uitgewerkt in het ontwerp-besluit, vanwege de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2004 voor onoverkomelijke uitvoeringstechnische problemen zou zorgen, aangezien het bepalen van het werkgeversrisico op brancheniveau voor kleine bedrijven aan de hand van gegevens uit het verleden zou moeten plaatsvinden, hetgeen zou leiden tot aanzienlijke en tijdrovende systeemaanpassingen. Daarop is in overleg met Uwv besloten om het bepalen van het werkgeversrisico voor kleine bedrijven te baseren op ramingen. Hiermee is invoering per 1 januari 2004 nog wel mogelijk. ".
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis weliswaar blijkt dat om uitvoeringstechnische redenen is besloten om het sectorpercentage voor kleine werkgevers te bepalen aan de hand van te verwachten arbeidsongeschiktheidslasten en loonsommen, om zo invoering van sectorgewijze premiedifferentiatie per 1 januari 2004 mogelijk te maken, maar dat niet blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was om deze berekeningswijze uitsluitend voor het premiejaar 2004 te hanteren. Dat het UWV met ingang van 1 januari 2005 wellicht in staat is of in staat kan worden geacht om berekeningen te maken op basis van gerealiseerde arbeidsongeschiktheidslasten, doet daar niet aan af.
De rechtbank ziet daarom niet in dat artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO vanaf 1 januari 2005 in strijd zou zijn met de tekst van artikel 78 van de WAO dan wel met de bedoeling van de wetgever zoals deze uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid.
Dit klemt te meer nu in artikel 2.9 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Stb.2005, 585) ten aanzien van de premievaststelling per 1 januari 2006 opnieuw is vastgelegd dat voor de berekening van de opslag of korting voor kleine werkgevers wordt uitgegaan van de te verwachten uitkeringslasten. De (formele) wetgever meldt hierover dat er op het punt van de branchegewijze premiedifferentiatie niets za1 veranderen (Memorie van toelichting bij de Regels betreffende de financiering van de sociale verzekeringen, TK 2003-2004, 29529 nr. 3, p. 32).
2.14 Eiseres stelt verder - naar de rechtbank begrijpt - dat het in strijd met de tekst, strekking en bedoeling van artikel 78 van de WAO is dat kleine werkgevers via het rekenpercentage meebetalen aan de bekostiging van premiederving door maximering van de premie, terwijl de verevening van uitkeringslasten op sectorniveau feitelijk tot gevolg heeft dat kleine werkgevers de maximumpremie nooit bereiken. Dit onderscheid tussen grote en kleine werkgevers kan niet worden gerechtvaardigd vanuit het doel van de regeling en is daarom ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus eiseres.
Er is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit punt geen sprake van strijd met de bedoeling van de wetgever zoals deze uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid. Bij besluit van 12 november 2003 is het Besluit premiedifferentiatie WAO gewijzigd en is de sectorgewijze premiedifferentiatie voor kleine werkgevers ingevoerd. Naderhand is artikel 78 van de WAO gewijzigd, waarbij de berekeningsmethodiek van het Besluit premiedifferentiatie WAO uitdrukkelijk aan de orde is gekomen (Nota van 24 februari 2004, TK 2003-2004, 29292, nr. 6, bladzijde 12):
"In de nota van toelichting bij dat ... besluit is gesteld, dat gekozen is voor een systematiek die qua methodiek zo veel mogelijk overeenkomt met de bestaande Pemba-systematiek voor grote werkgevers. De methodiek voor kleine en grote werkgevers is bijgevolg zo veel mogelijk analoog, uiteraard met als evident verschil dat de WAO-lasten van kleine bedrijven worden verevend per sector ... In de kern wordt de Pemba-systematiek - zoals deze gold voor 2003 - gehandhaafd, waarbij kleine werkgevers per sector worden «gepooled», ... Het hanteren van gelijke premiemarges (maximumpremie) voor grote bedrijven en (sectoren van) kleine bedrijven is in dat licht relevant.".
In het licht van deze passage uit de parlementaire geschiedenis kan niet gezegd worden dat dit aspect uit de berekeningsmethodiek van het Besluit premiedifferentiatie WAO in strijd is met de bedoeling van de formele wetgever: zowel de sectorgewijze premiedifferentiatie, als de in het Besluit premiedifferentiatie gehanteerde berekeningsmethodiek, waarin begrepen de maximering van de sectorpremie, is aan de orde gekomen en door de Tweede Kamer geaccordeerd.
Er is voorts naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het thans in het Besluit premiedifferentie WAO vastgelegde rekenkundig systeem zal op sommige onderdelen voordelig uitpakken voor kleine werkgevers en op andere onderdelen minder voordelig, maar deze vaststelling maakt op zich nog niet dat de hele systematiek in strijd moet worden geacht met het gelijkheidsbeginsel. De wetgever heeft bovendien bewust gekozen voor een methodiek waarbij het gemiddelde percentage en het rekenpercentage voor alle werkgevers, klein en groot, op dezelfde wijze worden vastgesteld. De wetgever benoemt daarbij als duidelijk voordeel dat de overgang voor groeiende en krimpende bedrijven (die van klein groot worden of juist de omgekeerde ontwikkeling doormaken) niet leidt tot een volledig andere methodiek van premiedifferentiatie (TK 2003-2004, 29292, nr. 6, bladzijde 12).
2.15 De rechtbank kan eiseres derhalve niet volgen in haar betoog dat het artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO in strijd is met de tekst, strekking of bedoeling van artikel 78 van de WAO of met het gelijkheidsbeginsel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van onverbindendheid van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO.".