ECLI:NL:CRVB:2007:BA2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5813 WAO + 05-5814 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling premiedifferentiatie bij overname van werknemers van een gefailleerd bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de premiedifferentiatie in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, een startende onderneming, had op 4 augustus 2003 een gefailleerd bedrijf overgenomen en was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingedeeld in de categorie grote werkgevers op basis van de premieloonsom van het overgenomen bedrijf. De rechtbank had de beroepen van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de indeling van appellante als grote werkgever terecht was, omdat de premieloonsom van het overgenomen bedrijf relevant was voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie. De Raad benadrukte dat de wetssystematiek en de Nota van Toelichting bij het Besluit premiedifferentiatie WAO aangeven dat bij een overgang van onderneming de loonsommen en uitkeringslasten van de overgenomen onderneming aan de verkrijgende werkgever moeten worden toegerekend. Dit betekent dat de premieloonsom van het overgenomen bedrijf bepalend is voor de indeling als grote of kleine werkgever.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de tekst van het Besluit steun biedt voor de opvatting van appellante, maar dat de wetssystematiek en de bedoeling van de regelgever een andere conclusie rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werden geen proceskosten aan appellante opgelegd, omdat de Raad geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/5813 WAO
05/5814 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 augustus 2005, 04/674 en 04/675 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Voor appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen, daartoe ambtshalve opgeroepen, mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit), zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
Appellante heeft per 4 augustus 2003 het gefailleerde bedrijf [naam gefailleerde bedrijf], althans een aantal personeelsleden van dat bedrijf, overgenomen.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft het Uwv de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO voor het premiejaar 2003 vastgesteld. Daarbij is appellante ingedeeld in de categorie grote werkgevers. Dit laatste in verband met de premieloonsom over 2001 (t-2). Deze loonsom betreft de loonsom van het door appellante overgenomen bedrijf. In 2001 kende appellante geen premieloonsom.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft het Uwv de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premie voor het premiejaar 2004 vastgesteld. Ook bij dit besluit is appellante ingedeeld in de categorie grote werkgevers op basis van de premieloonsom over 2002 van het door haar overgenomen bedrijf.
Bij besluiten van 22 april 2004 en 28 april 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 december 2003, onderscheidenlijk het besluit van 22 september 2003 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat gelet op de tekst van het Besluit voor het antwoord op de vraag of een werkgever ingedeeld dient te worden in de categorie grote werkgevers niet van betekenis is de premieloonsom van de overgenomen onderneming. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit is immers bepaald dat een grote werkgever een werkgever is te wiens laste, in het tweede kalenderjaar dat aan het premiejaar vooraf is gegaan, een premieplichtig loon is gekomen dat meer bedraagt dan 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar. De premieloonsom van de overgenomen onderneming speelt in verband met het bepaalde in artikel 5 van het Besluit (Overgang van onderneming) in samenhang met artikel 4 (Berekening opslag of korting grote werkgever) wel een rol - evenals de uitkeringslasten van de overgenomen onderneming - bij de bepaling van de opslag of korting, doch niet bij de vaststelling of een werkgever een grote werkgever is. Dit betekent in de visie van appellante dat zij in ieder geval voor de premiejaren 2003 en 2004 als kleine werkgever moet worden aangemerkt en mogelijk eerst voor 2005 als grote werkgever.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat de tekst van de in artikel 5 van het Besluit vervatte regeling bij overgang van onderneming inderdaad uitsluitend verwijst naar artikel 4 van het Besluit en niet óók naar artikel 1. Dit was reeds het geval in de tekst van artikel 5 zoals deze luidde voor 1 januari 2003, de datum waarop de geïndividualiseerde opslag of korting voor kleine werkgevers is afgeschaft, in verband waarmee met ingang van 1 januari 2003 in het opschrift van artikel 4 na "korting" de term "grote werkgevers" staat vermeld.
Uit de Nota van Toelichting op het Besluit, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, leidt de rechtbank af dat de noodzaak voor het onderscheid tussen grote en kleine werkgevers uitsluitend was gelegen in de vaststelling van de maximum- en minimumpremie. Sinds 1 januari 2003 is het onderscheid van belang voor de vraag of premiedifferentiatie van toepassing is (voor kleine werkgevers is de opslag of korting afgeschaft).
In casu blijkt uit de gedingstukken dat eiseres toen zij op 4 augustus 2003 [het bedrijf] overnam een startende onderneming was; zij heeft zich na de overname bij verweerder aangemeld en een aansluitingsnummer toegewezen gekregen.
Uit de hiervoor bedoelde Nota van Toelichting ( Hoofdstuk 2 onder punt 2.3) blijkt dat de regelgever destijds van oordeel was dat het de voorkeur verdient om bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor een startende werkgever een onderscheid te maken tussen grote en kleine werkgevers. Een startende onderneming heeft immers, aldus de Nota, geen individueel werkgeversrisicopercentage in de voor het premiejaar relevante referteperiode.
In artikel 8 van het Besluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2003, was de hoogte van de gedifferentieerde premie voor kleine en voor grote startende werkgevers vastgelegd, doch alleen voor die gevallen waarin geen sprake was van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 5. De kleine werkgever betaalde de minimumpremie, de grote werkgever de rekenpremie. De Nota van Toelichting geeft niet aan hoe in deze situatie werd bepaald wie een grote en wie een kleine werkgever was. In de uitvoeringspraktijk werd aan de hand van de loonsom in het jaar waarin de werkgever is gestart bepaald of de werkgever een grote of een kleine werkgever was.
Was c.q. is er wel sprake van overgang van onderneming, dan moest, aldus de Nota van Toelichting bij artikel 8, zowel voor de grote als voor de kleine werkgever het individuele werkgeversrisicopercentage worden vastgesteld overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van het Besluit en met inachtneming van artikel 5.
Ook in deze situatie geeft de Nota van Toelichting niet aan hoe moet worden bepaald welke startende onderneming een grote en welke een kleine werkgever is. In de uitvoeringspraktijk voor 1 januari 2003 gebeurde dit op basis van toerekening overeenkomstig artikel 5 juncto artikel 4 van het Besluit van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en het gemiddelde premieplichtig loon van de werkgever die de onderneming heeft overgedragen aan de (startende) verkrijgende werkgever.
Artikel 8 van het Besluit heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 2003 alleen in zoverre een wijziging ondergaan dat het nu nog alleen van toepassing is op de grote startende ondernemer, evenals artikel 4 van het besluit. De rechtbank vermag niet in te zien waarom met ingang van 1 januari 2003 bij de bepaling of een startende werkgever een grote dan wel een kleine werkgever is, de tot dusverre gevolgde uitvoeringspraktijk zou moeten worden verlaten.
Overigens is de rechtbank met de gemachtigde van eiseres van oordeel dat de redactie van de relevante artikelen in het Besluit bepaald niet uitmunt in duidelijkheid en ook steun biedt voor het standpunt van eiseres. De rechtbank volgt evenwel het standpunt van verweerder dat eiseres op basis van toerekening van de loonsommen van [het bedrijf] in de premiejaren 2003 en 2004 is aan te merken als grote werkgever en dat deze wijze van toerekening conform de bedoeling van de regelgever is.”
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank en de door haar gebezigde overwegingen.
De Raad volgt evenwel de rechtbank. Aan appellante moet worden toegegeven dat de tekst van het Besluit zeker steun biedt aan haar opvatting. Dit neemt echter niet weg dat het gelet op de wetssystematiek in de rede ligt om bij de beoordeling of een werkgever een grote of een kleine werkgever is in gevallen van overgang van onderneming uit te gaan van de loonsom t-2 van de overgenomen onderneming. Met de rechtbank wijst de Raad hierbij in het bijzonder op artikel 8 van het Besluit. Dit artikel zou nagenoeg zinledig worden indien de visie van appellante zou worden gevolgd. In haar visie zouden alle startende werkgevers al dan niet na een overgang van onderneming en ongeacht hun omvang in ieder geval in de eerste twee jaar na het jaar waarin zij de hoedanigheid van werkgever hebben verkregen, kleine werkgevers zijn. In de wetsgeschiedenis, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van het Besluit is hiervoor steun te vinden. De Raad wijst er hierbij nog op dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat bij een overgang van onderneming de premielonen en de uitkeringslasten van de overgenomen onderneming worden toegerekend aan de verkrijgende werkgever.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
GG270307