[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2004, 04/1282 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2007
Namens appellant heeft mr. drs. W. Spaa, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv de Raad bij brief van 29 juli 2005 doen toekomen een naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank van 21 december 2004 genomen besluit van 4 mei 2005.
Hierop is namens appellant gereageerd bij brief van 9 september 2005.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft mr. drs. Spaa de Raad doen toekomen de uitspraak van de rechtbank van 30 juni 2006, 05/3927, waarbij het beroep van appellant tegen voormeld besluit van 4 mei 2005 gegrond is verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007, waar voor appellant is verschenen mr. drs. Spaa, voornoemd, en waar - daartoe ambtshalve opgeroepen - voor het Uwv is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De onderwerpelijke procedure hangt samen met een andere procedure en wel de volgende.
Bij brief van 26 januari 2001 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat uit een controle is gebleken dat hij het loon van 10.000 uren niet aan het Uwv heeft opgegeven en dat hij tevens 25 werknemers niet heeft aangemeld, hetgeen heeft geresulteerd in een benadelingsbedrag van f 879.970,00. De brief vermeldt dat de premienota’s zo spoedig mogelijk definitief worden opgelegd. Voorts vermeldt deze brief dat als appellant het niet eens is met deze beslissing, hij daartegen een bezwaarschrift kan indienen.
Namens appellant is tegen het gestelde in de brief van 26 januari 2001 op 20 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat in de brief van 26 januari 2001 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vervat.
Bij uitspraak van 21 december 2004, 04/1280, heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft zij, kort gezegd, overwogen dat met de brief van 26 januari 2001 kennelijk is beoogd een besluit te nemen ter zake van premieplicht van de werkgever en in zoverre wel sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat zij, gelet op de door het Uwv ontstane verwarring aanleiding ziet het ingediende bezwaarschrift van 20 februari 2001 onder toepassing van artikel 6:10 van de Awb te beschouwen als zijnde gericht tegen een (eerste) premienota van 28 februari 2001 en de daarop volgende nota’s.
In deze uitspraak hebben partijen berust.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2005 het bezwaar van appellant van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 mei 2006 gegrond verklaard. Blijkens deze uitspraak heeft het Uwv bij brief van 10 maart 2006 de aan appellant opgelegde premienota’s bedoeld in de uitspraak van 21 december 2001 de rechtbank doen toekomen, waarna de rechtbank deze nota’s op 12 april 2006 aan appellant heeft gezonden. De rechtbank heeft overwogen dat in het licht van haar eerdere uitspraak het bezwaar van appellant mede was gericht tegen deze in het besluit van 4 mei 2006 aangekondigde nota’s, met uitzondering van een nota, waartegen appellant bezwaar had gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het Uwv de in geschil zijnde premienota’s heeft verzonden of op andere wijze aan appellant bekend heeft gemaakt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, nu de nota’s niet eerder dan op 12 april 2006 ter kennis van appellant zijn gebracht, deze nota’s niet binnen de termijn van artikel 13, eerste lid, van de CSV zijn vastgesteld en om die reden dienen te worden herroepen.
Ook in deze uitspraak hebben partijen berust.
De onderwerpelijke procedure betreft de premienota, waarover de rechtbank bij haar uitspraak van 30 juni 2006 geen oordeel heeft gegeven. Het gaat hier om een nota van 13 december 2001, nr. 1.001.041.330, over de jaren 1997 tot en met 2000 ten bedrage van f 15.382,60 aan verschuldigde premies. Hiertegen heeft de accountant van appellant namens hem een bezwaarschrift ingediend. De Raad verstaat dit bezwaarschrift aldus dat daarbij bezwaar is gemaakt tegen het premieloon waarop de nageheven premies zijn gebaseerd.
Bij besluit van 12 februari 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant zich gemotiveerd gekeerd.
De Raad acht te dezen niet zonder betekenis hetgeen de rechtbank bij haar hiervoor vermelde uitspraak van eveneens 21 december 2004 heeft overwogen omtrent het rechtskarakter van de brief van 26 januari 2001. Nu partijen hebben berust in deze uitspraak, staat in rechte vast dat appellant premies is verschuldigd over het in de brief van 26 januari 2001 vermelde bedrag aan premieloon. De nadien opgelegde nota’s, waaronder die van 13 december 2001, houden niet meer in dan een nadere uitwerking van de verschuldigde premies. Bij deze nota’s is het premieloon niet vastgesteld. Deze vaststelling was al vervat in de brief van 26 januari 2001. In zoverre is de nota van 13 december 2001 niet gericht op enig rechtsgevolg. Nu het bezwaar was gericht tegen het premieloon, had het Uwv naar het oordeel van de Raad het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8: 72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht ten bedrage van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2007.