[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2005, 03/1768 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Ziekenfonds VGZ, gevestigd te Tilburg (hierna: VGZ)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
VGZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is verschenen. VGZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Blanckenborg, werkzaam bij VGZ.
Bij besluit van 12 juli 2001, aangevuld bij brief van 16 juli 2001, heeft VGZ de inschrijving van appellant als ziekenfondsverzekerde met ingang van 2 juli 2001 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat een rechtsgrondverklaring ontbrak op grond waarvan de inschrijving als ziekenfondsverzekerde kon worden voortgezet.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 en 16 juli 2001 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij als zelfstandige recht heeft op ziekenfondsverzekering over het jaar 2001. Op 24 juli 2001 en 14 september 2001 heeft VGZ aan appellant verzocht een verklaring ziekenfondsverzekering van de Belastingdienst in te zenden waaruit het recht op ziekenfondsverzekering zou kunnen blijken. Op 24 november 2001 heeft VGZ de gevraagde verklaring ontvangen. Bij besluit van 7 december 2001 heeft VGZ vervolgens de beëindiging van de inschrijving als ziekenfondsverzekerde - met terugwerkende
kracht - ongedaan gemaakt.
Bij brief van 31 december 2001 heeft appellant VGZ verzocht hem in aanmerking te brengen voor vergoeding van de schade die het gevolg is van het naar de mening van appellant onrechtmatige besluit van 12 en 16 juli 2001.
Bij besluit van 29 januari 2003, aangevuld bij brief van 19 februari 2003, heeft VGZ het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Appellant heeft tegen het besluit van 29 januari en 19 februari 2003 bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
Bij besluit van 30 juni 2003 heeft VGZ het bezwaar ongegrond verklaard en tevens de verzochte vergoeding van de kosten van rechtsbijstand geweigerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2003 ongegrond verklaard.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft VGZ zich bereid verklaard om - onverplicht - een bedrag van € 322,-- voor rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 12 en 16 juli 2001 en voorts het door appellant voor het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 31,-- te vergoeden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat in hoger beroep (nog) de volgende door appellant gestelde schadeposten in verband met het naar de mening van appellant onrechtmatige besluit van 12 en 16 juli 2001 aan de orde zijn:
- een bedrag van f 1.377,84 als vergoeding voor immateriële schade die appellant heeft geleden als gevolg van het feit dat hij gedurende de periode van 2 juli 2001 tot 7 december 2001 niet als ziekenfondsverzekerde ingeschreven heeft gestaan; dit bedrag komt overeen met het bedrag dat VGZ gerechtigd zou zijn van appellant te vorderen als zogeheten schadepremie indien appellant over die periode onrechtmatig als ziekenfondsverzekerde ingeschreven zou hebben gestaan;
- een bedrag van f 800,-- als vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 12 en 16 juli 2001.
Voor de goede orde merkt de Raad op dat appellant ter zitting heeft verklaard niet langer een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
De Raad laat bij zijn beoordeling in het midden of het besluit van VGZ van 12 en 16 juli 2001 onrechtmatig was. Zelfs indien daarvan zou moeten worden uitgegaan, is naar het oordeel van de Raad namelijk geen sprake van daaruit voortvloeiende voor vergoeding in aanmerking komende schade.
In het door de bestuursrechter bij onrechtmatige besluitvorming overeenkomstig toe te passen artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek is een limitatieve opsomming gegeven van de gevallen waarin de benadeelde recht heeft op een - naar billijkheid vast te stellen - vergoeding voor immateriële schade. Aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is in het geval van appellant niet voldaan. In het bijzonder kan niet worden gezegd dat appellant door de eventueel onrechtmatige besluitvorming in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat appellant in de periode van 2 juli 2001 tot 7 december 2001 mogelijk (enige) spanning heeft ondervonden als gevolg van het feit dat hij toen niet als ziekenfondsverzekerde stond ingeschreven, is voor een andersluidend oordeel onvoldoende.
Voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 12 en 16 juli 2001 is reeds geen grond, omdat niet is gebleken van daadwerkelijk gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Appellant heeft geen concrete informatie verstrekt over het adviesbureau dat hem zou hebben bijgestaan. Evenmin zijn facturen in het geding gebracht.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten in beroep en in hoger beroep en voor een bepaling over het griffierecht in hoger beroep bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.