ECLI:NL:CRVB:2007:BA2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6141 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAZ-uitkering en bijzondere omstandigheden bij aanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 22 oktober 2001 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv had bij besluit van 16 april 2002 de uitkering toegekend met ingang van 22 oktober 2000, maar appellant was het niet eens met de ingangsdatum van de uitkering. Hij stelde dat hij om medische redenen niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde dat appellant redelijkerwijs eerder had moeten onderkennen dat hij arbeidsongeschikt was, gezien de signalen die hij had ontvangen over zijn gezondheidstoestand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn psychische problemen, voldoende signalen had ontvangen die hem hadden moeten aanzetten tot het indienen van een aanvraag voor een WAZ-uitkering. De Raad wees erop dat appellant in de jaren 1997 en 1998 nog in dienstverband had gewerkt en eerder al een aanvraag had ingediend bij een particuliere verzekeringsmaatschappij. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de ingangsdatum van de uitkering anders zou moeten zijn dan vastgesteld door het Uwv.

De Raad overwoog verder dat appellant niet had aangetoond dat hij om psychische redenen niet in staat was om zijn situatie te beoordelen en dat de resultaten van het psychologisch onderzoek niet waren ingediend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

04/6141 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2004, 02/3819 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 14 december 2006 hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het hoger beroep ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 22 oktober 2001 het Uwv verzocht om een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2002 appellant ingaande 22 oktober 2000 de gevraagde uitkering toegekend. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant op
31 december 1997 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Bij het besluit van 16 april 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 80 tot 100%.
Tegen het besluit van 16 april 2002 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar was gericht tegen de ingangsdatum van de toegekende uitkering.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om vanwege een bijzonder geval af te wijken van het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van de WAZ. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat, voor zover al gesteld zou kunnen worden dat appellant in verband met zijn medische situatie zelf niet in staat zou zijn geweest eerder een aanvraag in te dienen, niet gesteld kan worden dat hij geen beroep had kunnen doen op personen in zijn directe omgeving, bijvoorbeeld zijn echtgenote. Daaraan heeft het Uwv toegevoegd dat appellant in de jaren 1997 en 1998 nog in dienstverband heeft gewerkt. Tevens heeft hij in 1994 al eens een aanvraag om uitkering ingediend bij zijn particuliere verzekeringsmaatschappij.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen:
“Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep komt naar voren dat van een bijzondere omstandigheid uitsluitend sprake is wanneer aan betrokkene redelijkerwijs niet kan worden toegerekend dat hij zijn aanvraag niet eerder heeft ingediend.
In de rapportage van de verzekeringsarts d.d. 27 februari 2002 komt naar voren dat uit de anamnese blijkt dat, ofschoon pas in een later stadium de klachten van eiser door middel van aanvullend onderzoek in kaart zijn gebracht, de beperkingen van eiser reeds langer aan de orde zijn. In dit verband acht de verzekeringsarts het aannemelijk dat de teruggang in het (beroepsmatig) functioneren, zoals door eiser is beschreven en door hem is ervaren sedert medio jaren negentig, is toe te schrijven aan de degeneratieve afwijkingen op cervicaal niveau. De verzekeringsarts heeft, arbitrair, 1 januari 1997 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangenomen omdat eiser voor die datum nog volledig zelfstandig opereerde in het eigen bedrijf.
Uit de verzekeringsgeneeskundige vragenlijst primaire WAZ-beoordeling d. dis. 1, 2 en 3 november 2001 komt naar voren dat eiser heeft onderkend dat zijn fysieke problemen, waaronder zijn nekklachten die sedert 1996 hem meer parten gingen spelen, consequenties hadden voor zijn arbeidsgeschiktheid. Zo heeft eiser vanwege zijn degeneratieve afwijkingen op cervicaal niveau in 1996 zijn kantoor van de hand gedaan. In 1997 en 1998 heeft eiser minder uren gewerkt. Na december 2000 stopte eiser met werken omdat het hem vanwege zijn fysieke problemen te veel werd.
Hoewel er in een relatief laat stadium inzicht in de precieze medische oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van eiser is verkregen, is de rechtbank van oordeel dat de signalen die eiser heeft gekregen met betrekking tot zijn gezondheidstoestand, redelijkerwijs aanleiding voor hem hadden moeten vormen om zijn medische situatie te laten beoordelen. Op basis daarvan had hij eventueel in een eerder stadium zijn aanvraag kunnen indienen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om tot het oordeel te komen dat eiser redelijkerwijs niet kan worden toegerekend dat hij niet eerder een aanvraag WAZ-uitkering bij verweerder heeft ingediend. Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid van de WAZ en heeft verweerder op goede gronden de uitkering van eiser ingevolge die wet doen ingaan op
22 oktober 2000.”.
In hoger beroep heeft appellant bestreden dat hij om medische redenen zijn kantoor heeft verkocht. Naar zijn stelling lagen aan deze verkoop financiële redenen ten grondslag. Voorts heeft appellant gesteld dat zijn echtgenote niet heeft onderkend en ook niet kon onderkennen dat hij mogelijk al eerder aanspraak kon maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Naar appellant heeft gesteld, heeft psychologisch onderzoek uitgewezen dat hij ten tijde van de overdracht van zijn kantoor in januari 1997 psychisch niet in staat was om zijn eigen ernstige psychische gesteldheid onder ogen te zien. Hierin is naar zijn mening grond gelegen om in zijn geval een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten.
De Raad volgt appellant hierin evenwel niet. Gelet op de gedingstukken had naar het oordeel van de Raad appellant al voor 22 oktober 2001 kunnen en moeten onderkennen dat er bij hem sprake was van verminderde arbeidsgeschiktheid in verband met nekklachten. De Raad wijst hierbij in het bijzonder op de door appellant ingevulde verzekeringsgeneeskundige vragenlijst primaire WAZ-beoordeling, naar welke vragenlijst ook de rechtbank heeft verwezen, alsmede naar een brief van appellant van 7 maart 2002 als reactie op de rapportage van de verzekeringsarts, in welke brief appellant zelf heeft gesteld dat in het najaar van 1998 is gebleken dat een cursus Windows voor hem absoluut onmogelijk was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de signalen die appellant heeft gekregen omtrent zijn gezondheidstoestand voor hem redelijkerwijs aanleiding hadden moeten zijn om zijn medische situatie te laten beoordelen en in het verlengde daarvan in een eerder stadium een aanvraag om een WAZ-uitkering in te dienen. De stelling van appellant dat hij om psychische redenen buiten staat was zijn eigen gezondheidssituatie onder ogen te zien, is door hem niet met bewijzen gestaafd. De resultaten van het psychologisch onderzoek, waaruit dit zou zijn gebleken, zijn door appellant niet in het geding gebracht.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.