ECLI:NL:CRVB:2007:BA2342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1222 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dagloonbepaling in het kader van de WAO na hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de dagloonbepaling van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2005. De centrale vraag is of de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het dagloon van appellant per 14 januari 2004 op € 69,50 moet worden vastgesteld, waarbij de rechtbank is uitgegaan van de laatst vervulde functie als conciërge bij een basisschool. Appellant betwist deze vaststelling en stelt dat zijn eerdere functie als chef de bureau/administrateur bij een werkgever in aanmerking moet worden genomen.

Tijdens de zitting op 8 februari 2007 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door een medewerker. De Raad overweegt dat de functie van conciërge, die appellant van medio 1996 tot begin 2003 heeft uitgeoefend, als zijn gewoonlijk uitgeoefende beroep moet worden beschouwd. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De Raad wijst erop dat de band met de functie van chef de bureau/administrateur reeds sinds eind 1992 was verbroken en dat de functie van conciërge gedurende een aanzienlijke periode is uitgeoefend. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de laatst vervulde functie niet als basis voor de dagloonbepaling moet worden genomen. De regelgeving biedt geen garanties voor terugkeer naar een eerder uitgeoefende functie na een langdurige onderbreking, en de Raad acht de zienswijze van appellant niet houdbaar.

Uitspraak

05/1222 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2005, 04/685 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 22 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat te Valkenburg. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door F. Houtbeckers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De in dit geding te beantwoorden centrale vraag is of voor de dagloonbepaling ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant per 14 januari 2004 op € 69,50 door de rechtbank in de aangevallen uitspraak in overeenstemming met de zienswijze van het Uwv bij na bezwaar genomen besluit van 28 april 2004 terecht en op goede gronden is uitgegaan van de laatst vervulde functie als conciërge bij een basisschool in plaats van het vroeger beklede ambt van chef de bureau/administrateur bij de [naam werkgever].
In hoger beroep beschouwt appellant deze laatste arbeid welke in de periode van 1964 tot en met 1992 28 jaar door hem is verricht als het gewoonlijk door hem uitgeoefende en derhalve hier in aanmerking te nemen beroep ter bepaling van het juiste WAO-dagloon.
De later aanvaarde baan als conciërge ziet appellant als door nood ingegeven laag betaald vrijwilligerswerk om althans een zinvolle tijdsbesteding te hebben. Hij voelt zich gestraft voor zijn dienstbaarheid.
De Raad overweegt te dien aanzien, in lijn met de aangevallen uitspraak, dat hij de zienswijze van de appellant op basis van de toepasselijke regelgeving en gevestigde jurisprudentie niet kan delen, omdat
- de band met de functie van chef de bureau/administrateur reeds sedert eind 1992 was geslecht en nimmer meer aantoonbaar is aangehaald;
- de functie van conciërge laatstelijk gedurende de aanzienlijke periode van 6 1/2 jaar van medio 1996 tot begin 2003 tegen regelmatige loonbetaling was uitgeoefend en, ongeacht de reden van werkverschaffing waarom hiertoe is besloten, gaandeweg als reguliere bestendige arbeid voor appellant dient te worden beschouwd;
- de toepassing van het dervingsprincipe vervat in artikel 14 van de WAO meebrengt dat bij de nadere dagloonvaststelling met toepassing van artikel 2 e.v. van de Dagloonregelen WAO als uitgangspunt en in casu gegeven de feiten en omstandigheden in onderling verband de laatste functie tot basis wordt genomen;
- er, anders dan appellant meent, niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat dit laatste uitgangspunt hier metterdaad dient te worden verlaten;
- aan dit laatste geen wezenlijke afbreuk doet de positieve opstelling van appellant jegens de arbeidsmarkt, nu die niet onomstotelijk bewijs levert dat appellant eenduidig heeft nagestreefd om in een soortgelijke functie dan zijn vroegere functie met een daaraan verbonden hoger salarisniveau andermaal werkzaam te zijn;
- terugkeer in zulk een functie als laatstbedoeld ook onder gunstiger omstandigheden op de arbeidsmarkt gezien de toegenomen eisen van bekwaamheid en niveau geenszins zonder meer te verwachten viel, laat staan aangenomen zonder daarop structureel gerichte bijscholing en zonder aansluitende in ruime mate bewijsbare sollicitatieactiviteiten op niveau;
- tenslotte de regelgeving geen specifieke garantieregeling kent welke onder omstandigheden zoals van dienstbaarheid aan het arbeidsproces garandeert na een langdurige onderbreking van circa 10 jaar terug te keren voor de bepaling van een nader WAO-dagloon naar een oorspronkelijk althans vroeger geruime tijd uitgeoefende functie zoals hier van hoger en beter betaald niveau.
De Raad komt dan ook op grond van een en ander in onderling verband tot de slotsom dat de hoger bedoelde functie van conciërge terecht en op goede gronden als diens gewoonlijk uitgeoefend beroep dient te worden beschouwd en dat met inachtneming hiervan zijn WAO-dagloon per 14 januari 2004 naar behoren is vastgesteld.
Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.