[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 januari 2006, 05/583 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het geding is ter zitting van 8 februari 2007 aan de orde gesteld. Partijen zijn daar, na schriftelijk bericht vooraf, niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier in geding.
Bij een op 3 november 2004 verzonden boetenota is door het Uwv aan appellante een boete van € 11.879,-- over het premiejaar 2003 opgelegd op de bij brief van 4 november 2004 toegelichte grond dat de zogenoemde 5%-regeling is overschreden. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld. Omdat volgens het Uwv tevens sprake is van een vierde overtreding, heeft het Uwv de boete vastgesteld op 37,5 % van de verschuldigde premie. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2005 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak is door de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 maart 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de grief dat niet vast te stellen valt dat appellante meermalen de 5%-regeling heeft overschreden als eerst ter zitting opgeworpen als tardief opgevoerd buiten bespreking gelaten. Overigens heeft de rechtbank grote betekenis toegekend aan het feit dat appellante als werkgeefster verantwoordelijk is en blijft voor het tijdig melden van loonsomwijzigingen en dat de omstandigheid dat de verantwoordelijke adjunct-directeur zijn taken kennelijk niet naar behoren heeft verricht, voor rekening en risico van appellante dient te blijven. De rechtbank oordeelt dat de boete gebaseerd op opzet dan wel grove schuld van de werkgeefster volgens de geldende regels bij en krachtens artikel 10 e.v. van de CSV terecht op 37,5% is bepaald.
In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat zij niet het oogmerk had om het Uwv te benadelen en dat zij aanvankelijk geen reden had om te twijfelen aan een behoorlijke plichtsvervulling van haar adjunct-directeur. Zij meent overigens dat zij alle nota’s betaald heeft. Het opleggen van boetes acht zij niet redelijk en niet aan haar situatie aangepast.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de stukken heeft de Raad niet anders kunnen afleiden dan dat, gegeven tevens het gemotiveerde verweer van het Uwv, bij de afdeling incasso nog een aanzienlijk bedrag van desbetreffende premienota’s op het conto van appellante openstaat. In elk geval is de Raad niet kunnen blijken van traceerbare en verifieerbare tijdige loonopgaven ten tijde dat zulks aangewezen was voor juist verantwoorde premienota’s. Daardoor mist de bewijsvoering van appellante, welke in essentie op verlate nauwelijks onderbouwde stellingen in deze procedure neerkomt, de vereiste feitelijke grondslag. Hierbij blijft naar het oordeel van de Raad tevens onverlet dat appellante voor het zich voordoen van problemen binnen haar groeiende organisatie inzonderheid het toegegeven falen van haar adjunct-directeur ter zake alleszins verantwoordelijk blijft en het daarbij behorende risico van niet tijdige loonopgaven met als gevolg aanvullende premiecorrectie en een boetenota over 2003 zelf uit hoofde van aan haar in elk geval toe te schrijven grove schuld dient te dragen. Daarvan uitgaande ziet de Raad evenmin gerede grond voor een matiging van de in overeenstemming met het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 (het Toepassingsbesluit) opgelegde boete van 37,5% over het premiejaar 2003, gezien een drietal eerdere omissies vertonende opgaven. De Raad is dan ook van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de opgelegde boete niet evenredig zou zijn met de ernst van de appellante toegerekende gedraging.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.