ECLI:NL:CRVB:2007:BA2266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2158 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WUV-uitkering in verband met Duitse Rente (Entschädigungsrente)

In deze zaak heeft appellante, een weduwe van een vervolgde, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 25 mei 2005 was genomen. Dit besluit betrof de korting op haar WUV-uitkering in verband met de ontvangst van een Duitse Rente (Entschädigungsrente). De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 maart 2007 uitspraak gedaan in deze kwestie.

De appellante ontving sinds 1 januari 2004 een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Bij de berekening van deze uitkering werd rekening gehouden met een buitenlands overheidspensioen. Later bleek dat appellante ook een Duitse Rente ontving, die door de verweerster als aanvullende inkomsten werd aangemerkt. Dit leidde tot een herberekening van de uitkering, waarbij de Duitse Rente in mindering werd gebracht.

Appellante bestreed deze beslissing en voerde aan dat de Duitse Rente niet als inkomen moest worden beschouwd, maar als een morele compensatie voor geleden onrecht tijdens de Tweede Wereldoorlog. De verweerster stelde echter dat de Duitse Rente een voorziening in het levensonderhoud was en derhalve wel degelijk als inkomen moest worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. De Raad vond dat de Duitse Rente, ondanks de morele overwegingen bij de toekenning, moest worden gezien als een periodieke uitkering die ook regelmatig werd verhoogd. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

06/2158 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], Brazilië (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 22 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 25 mei 2005, kenmerk JZ/U80/2005, door verweerster genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Aldaar is voor appellante verschenen mr. M.E. Bulterman, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is aan appellante bij besluit van 15 december 2003 ingaande 1 januari 2004 op grond van de Wet een periodieke uitkering toegekend als weduwe van een vervolgde. Bij eerste voorlopige berekening van die uitkering is rekening gehouden met een op de uitkering in mindering te brengen buitenlands overheidspensioen van ongeveer € 150,--.
Uit een door appellante kort nadien aan verweerster ingezonden inkomsten- en vermogensopgave is gebleken dat appellante naast het bovenvermelde overheidspensioen ook, in het kader van de zogenoemde Wiedergutmachung, een periodieke Duitse Rente (Entschädigungsrente) ontvangt. Deze rente heeft naar het oordeel van verweerster eveneens te gelden als, met toepassing van artikel 19, eerste lid onder d, van de Wet op de periodieke uitkering in mindering te brengen overige inkomsten. Daarom heeft verweerster de aan appellante ingaande 1 januari 2004 toekomende periodieke uitkering bij berekeningsbeschikking van 29 februari 2004 en het daarbij behorende nader bericht van 8 maart 2004 nader voorlopig vastgesteld. Hierbij is, onder meer, aangegeven dat de periodieke uitkering in verband met de te korten inkomsten niet tot uitbetaling kan komen.
Bij het tegen genoemd besluit gemaakt bezwaar is namens appellante aangevoerd - samengevat - dat de onderhavige Duitse rente het karakter heeft van een moreel-financiële tegemoetkoming voor in de Tweede Wereldoorlog geleden onrecht en derhalve niet kan gelden als te korten inkomsten in de zin van de Wet.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de ontvangen Duitse rente moet worden beschouwd als een voorziening in het levensonderhoud en niet het karakter heeft van een schadeloosstelling, terwijl evenmin sprake is van een tegemoetkoming of doelgerichte subsidie als bedoeld in artikel 19, zevende lid, van de Wet.
In beroep is deze visie van verweerster namens appellante bestreden onder verwijzing naar de in de desbetreffende Duitse wet (Bundesentschädigungsgesetz) en de in een uitspraak van het Landgericht Düsseldorf over de aanspraken van appellante gehanteerde terminologie, waarin de begrippen “Schaden” en Entschädigung” veelvuldig zijn genoemd.
Namens verweerster is nader verduidelijkt dat van gewicht is geacht dat het hier gaat om een uitkering die maandelijks wordt betaald en ook regelmatig wordt verhoogd, zodat overwegend sprake is van een inkomstenvervangende of aanvullende uitkering.
De Raad kan zich, in navolging van zijn eerdere rechtspraak op dit punt (onder meer een uitspraak van 15 augustus 1991,
nr. WUV 1989/464), met het door verweerster ingenomen standpunt verenigen.
Hierbij acht ook de Raad van groot gewicht dat het gaat om een periodieke uitkering die ook regelmatig wordt verhoogd. Van belang is verder dat, naar uit de voorhanden Duitse stukken blijkt, de grondslag voor toekenning is gelegen in de omstandigheid dat appellante op grond van door het Nazi-regime genomen anti-joodse maatregelen is gehinderd in haar beroepsopleiding en daardoor inkomensverlies heeft geleden.
Dat bij de toekenning van de onderhavige rente ook overwegingen van morele aard een rol hebben gespeeld doet aan het aldus geschetste karakter van de rente niet af.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.