[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het door verweerster ten aanzien van hem genomen besluit van 25 april 2006, kenmerk JZ/I/70/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. F.W. Voorink als zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Appellant, geboren [in] 1920, is vervolgde in de zin van de Wet. Bij op bezwaar genomen besluit van 21 juni 1985, betrekking hebbende op door appellant aangevraagde voorzieningen, heeft verweersters rechtsvoorganger onder meer het standpunt ingenomen dat de bij appellant aanwezige maag- en darmklachten met de vervolging geen verband houden, maar berusten op de aanwezigheid van pancreasweefsel in de maagwand, hetgeen als een aanlegstoornis beschouwd moet worden. Bij besluit van 26 april 1995 heeft verweerster geoordeeld dat de psychische klachten van appellant door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd en is aan appellant op grond van artikel 20 van de Wet een vergoeding toegekend van de ongedekte medische kosten in verband met zijn psychische klachten. Met betrekking tot een door appellant gedane aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering is bij genoemd besluit geen beslissing genomen, omdat deze aanvraag door appellant in februari 1994 is ingetrokken.
In mei 2005 heeft appellant zich tot verweerster gewend met een aanvraag om toekenning van onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 5 december 2005, zoals verbeterd bij besluit van
27 december 2005, op de grond dat de psychische klachten van appellant niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Deze afwijzing heeft verweerster na door appellant gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft in beroep als in bezwaar naar voren gebracht dat zijn als causaal aanvaarde psychische klachten praedisponerend hebben gewerkt op zijn maag- en darmklachten en dat er bij hem aldus wel degelijk sprake is van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten ten gevolge van met de vervolging verband houdende ziekten of gebreken.
De Raad overweegt als volgt.
Naar verweerster terecht heeft vastgesteld, draagt de hiervoor bedoelde aanvraag van appellant van mei 2005 deels het karakter van een verzoek om herziening van de eerder genomen besluiten, namelijk voor zover daarbij de maag- en darmklachten van appellant niet zijn aanvaard als staande in causaal verband met de vervolging.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet, is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het bestreden besluit in zoverre slechts terughoudend kan toetsen.
De Raad moet vaststellen dat appellant zijn herzieningsverzoek niet vergezeld heeft doen gaan van medische gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de causaliteit van de maag- en darmklachten een nieuw licht werpen. De stelling van appellant dat zijn met de vervolging samenhangende psychische klachten verantwoor-delijk zijn voor het ontstaan van zijn maag- en darmklachten, ziet de Raad niet door medische gegevens onderbouwd. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de omtrent appellant voorhanden medische gegevens duidelijk blijkt dat zijn maag- en darmklachten berusten op een aanlegstoornis. De omstandigheid dat bij appellant de maag- en darm-klachten, naar door hem gesteld, tijdens de vervolging reeds aanwezig waren en een relatie met de stress van de vervolging daarom voor de hand ligt, oordeelt de Raad onvoldoende om verweerster gehouden te achten deze klachten alsnog als met de vervolging in verband staand aan te merken.
Met betrekking tot de bij appellant aanwezige psychische klachten, waarvan een verband met de vervolging door verweerster is aanvaard, ziet de Raad uit de gedingstukken van medische aard niet een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten naar voren komen. Uit het ten behoeve van de onderhavige aanvraag namens verweerster verrichte medisch onderzoek door de arts R. van Gorkum blijkt dat appellant ten gevolge van zijn psychische klachten geringe tot matige beperkingen ondervindt door slaapproblemen en overigens in zijn functioneren niet wordt beperkt door deze psychische klachten.
Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.