[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 23 mei 2006, kenmerk JZ/E70/2006, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Daar is appellant verschenen bij zijn gemachtigde
mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1939, op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig is hem onder meer een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een vergoeding van de kosten verbonden aan vervoer voor het onderhouden van sociale contacten toegekend.
In december 2004 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 18 mei 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, onder overweging, samengevat, dat uit de voorhanden medische gegevens niet naar voren is gekomen dat het voor appellant absoluut onmogelijk is om per taxi te reizen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Naar vaste rechtspraak acht de Raad, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, het door verweerster in dezen gehanteerde uitgangspunt om eerst dan over te gaan tot toekenning hiervan indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 32 en 33 van de Wet.
Tussen partijen is niet in geschil dat het voor appellant in verband met zijn psychische oorlogsinvaliditeit niet mogelijk is om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze oorlogsinvaliditeit appellant ook verhindert gebruik te maken van een taxi.
Het standpunt van verweerster dat bij appellant geen sprake is van een absolute verhindering om van een taxi gebruik te maken is in overeenstemming met medische adviezen van de geneeskundig adviseurs A.J. Maas en A.M. Ohlenschlager. Aan deze adviezen liggen, onder meer, ten grondslag een rapport van een op 23 maart 2005 bij appellant verricht medisch onderzoek door de geneeskundig adviseur G.J. Laatsch, informatie van de huisarts van appellant alsmede de reeds bij verweerster aanwezige medische informatie in verband met een eerdere aanvraag van appellant. Vervolgens heeft de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager nog meegewogen het in bezwaar overgelegde rapport van prof. dr. M.M.W. Richartz, psychiater-psychotherapeut te Maastricht.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te oordelen dat het in deze adviezen neergelegde, door verweerster gevolgde standpunt onjuist is. Uit die gegevens komt naar voren dat niet onder alle omstandigheden het gebruik van een taxi uitgesloten is te achten, zodat niet van een absolute verhindering in bovenvermelde zin kan worden gesproken.
Voorts merkt de Raad nog op dat daar waar verweerster in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen omtrent de ernst van een controledwang en de fobische uitingen bij appellant, dit is gebaseerd op een beoordeling door een medicus, zodat - anders dan namens appellant in beroep is aangevoerd - van een “lekenoordeel” geen sprake is.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.