[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2004, 02/3050 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2006. Appellant is daar in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft de psychiater dr. E.D.J. Lindenbergh onder dagtekening
15 oktober 2006 van verslag en advies gediend.
Het Uwv heeft bij brief van 30 november 2006 naar aanleiding van vragen van de Raad een nader standpunt ingenomen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Appellant is geboren op 5 april 1951. Hij is in november 1985 uitgevallen wegens diverse lichamelijke en psychische klachten. Hij heeft sinds november 1986 wegens voornamelijk psychische klachten een uitkering ontvangen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In verband met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft het Uwv in 1998 een onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant klaagde over hoofdpijn, met bewustzijnsverlies gepaard gaande flauwtes, pijn in de nier en depressieve stemmingen. Appellant is in Turkije gezien door de algemeen arts B. Gencer, de psychiater M.E. Tunca, de neuroloog A. Tunca en de radioloog D. Unalan. De psychiater Tunca heeft bij rapport van 24 augustus 1998 vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, afhankelijk van de algemene medische toestand van appellant. Volgens de neuroloog A. Tunca is er mogelijk sprake van epilepsie. De radioloog Unalan neemt chronische veranderingen van de bronchovasculaire densiteiten in paracardiale lokaties waar.
Het Uwv heeft appellant vervolgens naar Nederland opgeroepen. Appellant is gezien door de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk en door de neuroloog E.F. Schreuder, de psychiater K.R.M. Wettstein en de internist C.B.M. Thijsse-Bruin. De neuroloog Schreuder heeft bij neurologisch onderzoek geen objectiveerbare neurologische afwijkingen vastgesteld maar ziet in verband met de incidentele neiging tot hyperventilatie met flauwvallen wel beperkingen voor het verrichten van arbeid op risicovolle plekken. De psychiater Wettstein komt niet tot een psychiatrische diagnose. Het lijkt hem zinvol als appellant passend werk verricht. De internist Thijsse-Bruin constateert een waarschijnlijk recidiverende niersteen en een verhoogd cholesterolgehalte.
De verzekeringsarts Van Eldijk heeft een belastbaarheidspatroon vastgesteld waarin onder andere beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het werken op risicovolle plaatsen en het omgaan met risicovolle apparatuur. Bij afwezigheid van aantoonbare psychopathologie heeft Van Eldijk appellant niet psychisch beperkt geacht.
De arbeidsdeskundige E. Hallie heeft geoordeeld dat appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is de functies spuitgieter, kwaliteitscontroleur en printmonteur te vervullen. Aldus resteert voor appellant een verlies aan verdiencapaciteit van 13,7%. Bij brief van 21 december 1999 heeft de arbeidsdeskundige appellant hiervan op de hoogte gesteld. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige naast de aan de schatting ten grondslag gelegde functies tevens als passende voorbeeldfuncties genoemd en toegelicht de functies van medewerker algemene dienst, samensteller, monteur, meubelspuiter en inpakker.
Bij primair besluit van 14 februari 2000 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 21 juni 2000 ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 28 mei 2002 (besluit 1) heeft het Uwv, na onder andere een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas, dit besluit gehandhaafd. Bij besluit van 26 mei 2003 (besluit 2) heeft het Uwv de datum van intrekking van de uitkering alsnog op 28 juni 2000 gesteld.
Tijdens de procedure heeft appellant een schrijven overgelegd van de zenuwarts Loen d.d. 4 september 2002. Loen beschrijft een depressieve stooornis naar aanleiding van een onmogelijke sociale situatie. Tevens heeft de behandelend psychiater Sami Akkus verklaard dat appellant lijdt aan paranoïde schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis en een depressieve stoornis met atypische eigenschappen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 mede gericht geacht tegen besluit 2 en geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts alsmede de verrichte expertises voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellant geldende beperkingen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de schatting op arbeidskundige gronden onjuist zou moeten worden geacht. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater Lindenbergh van verslag en advies gediend. Bij rapportage van 15 oktober 2006 heeft hij gemotiveerd als zijn oordeel te kennen gegeven dat appellant naar zijn oordeel op 28 juni 2000 geen als ziekte of gebreken aan te merken afwijkingen had in zijn psychische gezondheidstoestand. Lindenbergh kan zich verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant. De gemachtigde van appellant heeft verklaard geen behoefte te hebben aan het geven van een nadere reactie op het rapport van Lindenbergh.
Het Uwv heeft naar aanleiding van nader arbeidskundig onderzoek op 30 november 2006 een nieuw besluit op bezwaar afgegeven. Het opleidingsniveau van appellant wordt op
1 gesteld in plaats van op 2 en appellant wordt per 28 juni 2000 alsnog 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht. Aan deze schatting ligt ten grondslag dat appellant wordt geacht de functies inpakker koekjes, assemblagemedewerker en productiemedewerker assemblage te kunnen vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Met het besluit van 30 november 2006 (besluit 3) is wijziging gebracht in besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 2. Nu besluit 3 niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu het Uwv het in besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit 2, ingenomen standpunt niet langer handhaaft, en ook overigens niet is gebleken van een belang van appellant bij een beoordeling van die besluiten, zal de Raad het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot besluit 3 stelt de Raad voorop dat op grond van artikel 52, derde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid artikel 18 van de WAO, zoals luidende vanaf 1 augustus 1993, van toepassing is.
De Raad constateert dat zowel de behandelende artsen van appellant als de aan de Kecioren kliniek verbonden psychiater Tunca een andere visie hebben op de psychische gezondheidstoestand van appellant dan de verzekeringsarts Van Eldijk, de bezwaar-verzekeringsarts Faas en de psychiater Wettstein. De Raad heeft in het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige Lindenbergh voldoende aanknopingspunten gevonden om zich aan te sluiten bij het oordeel van het Uwv dat er bij appellant ten tijde in geding geen sprake was van psychische ziekte of gebreken. Voorzover het gaat om de lichamelijke klachten van appellant is de Raad op basis van de verslagen van de neuroloog Schreuder en de internist Thijsse-Bruin van oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet heeft overschat. De Raad onderschrijft de visie van de rechtbank dat er geen sprake is geweest van een suggestieve vraagstelling aan deze deskundigen, terwijl ook anderszins van een bevooroordeelde houding van deze deskundigen jegens appellant niet is gebleken. De medische grondslag van het bestreden besluit kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet onjuist worden geacht.
De Raad ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de nader aan de schatting ten grondslag gelegde -reeds bij brief van 21 september 1999 aan appellant als passend genoemde- functies voor appellant in medisch opzicht ongeschikt zijn. Naar het oordeel van de Raad is in de bijlage functiebeoordeling, opgemaakt door de bezwaararbeids-deskundige B. Evegaars en de bezwaarverzekeringsarts P. Cramer, in voldoende mate toegelicht waarom appellant, ondanks de signaleringen op enkele punten, in staat moet worden geacht de voorgehouden functies te vervullen. Met betrekking tot de vraag of de functie assemblage medewerker (3483-0012-002) geschikt is vanwege het hieraan verbonden persoonlijke risico acht de Raad van belang dat appellant blijkens de gedingstukken eventuele wegrakingen in verband met hyperventilatie tevoren voelt aankomen, zodat hij zijn werk kan onderbreken, en voorts dat de betreffende machines zijn beveiligd.
Nu voorts, in het licht van artikel 8:69 van de Awb, niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat dit besluit niet in stand kan blijven, zal de Raad het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaren.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.