ECLI:NL:CRVB:2007:BA1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4062 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar bij WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 mei 2005, waarin zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 maart 2007 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door mr. I. Winia van SRK Rechtsbijstand, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die op 30 juli 2004 zijn bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk verklaarde. Het Uwv had eerder besloten om de WAO-uitkering van appellant te herzien, maar dit besluit werd door appellant betwist.

Tijdens de zitting op 22 maart 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. B.M. Kleijs. De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende vragen gesteld aan mr. Winia, die op 16 mei 2006 zijn antwoorden heeft ingediend. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en heeft vastgesteld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2003 niet correct had behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2003 ook had moeten beschouwen in het licht van het besluit van 11 december 2003, dat eerder was genomen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003 niet in stand kan blijven. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 483,-. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van griffier R.E. Lysen.

Uitspraak

05/4062 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 mei 2005, 04/1552 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Zoals aangekondigd is appellant niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend en aan mr. Winia, voornoemd, enkele vragen gesteld.
Bij brief van 16 mei 2006 zijn deze vragen beantwoord. Daarbij is toestemming verleend als bedoeld artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Nadien heeft ook het Uwv toestemming verleend een onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, te herzien in verband met gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 9 november 2002.
Bij besluit van 9 december 2003 is het Uwv teruggekomen van zijn besluit van 19 november 2003. De uitkering van appellant is hierbij ingaande 7 december 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is aangegeven dat de uitkering 70% van 100/108 van € 93,62 (dagloon) bedraagt.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Uwv bepaald dat appellant alsnog gedurende een periode van een half jaar recht heeft op een loondervingsuitkering en wel vanaf 7 december 2002. Voorts heeft het Uwv hierbij bepaald dat de uitkering van appellant ingaande 7 juni 2003 (weer) wordt gebaseerd op het vervolgdagloon. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 113,49 en het vervolgdagloon op € 100,23.
Tegen het besluit van 9 december 2004 heeft appellant een bezwaarschrift, gedateerd 14 januari 2004, ingediend, omdat hij zich niet kan verenigen met het in dit besluit vermelde dagloon.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het Uwv besloten het dagloon van appellants uitkering per 8 november 2003 vast te stellen op € 138,63 en het vervolgdagloon per die datum op € 117,40. Ingaande 8 november 2003 wordt de uitkering berekend naar dit vervolgdagloon.
Ook tegen het besluit van 5 februari 2004 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het Uwv appellant in zijn bezwaren tegen het besluit van 9 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer heeft bij handhaving van zijn bezwaar. Bij besluit van 11 december 2003 is het dagloon vermeld in besluit van 9 december 2003 herzien en tegen het besluit van 11 december 2003 is geen bezwaarschrift ingediend. Daarmee is het dagloon vermeld in laatstgenoemd besluit rechtens vast komen te staan.
Voorts heeft het Uwv bij zijn besluit van 30 juli 2004 de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 februari 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat ten onrechte tot een dagloonverhoging is overgegaan met toepassing van artikel 40 van de WAO, omdat niet is onderkend dat voorafgaande aan de toename van de arbeidsongeschiktheid toepassing werd gegeven aan artikel 44 van de WAO. Het besluit van 5 februari 2004 berust dan ook op een onjuiste grondslag en wordt niet langer gehandhaafd. Het sedert 7 juni 2003 geldende (geïndexeerde) dagloon herleeft. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat de daglooncorrectie eerst per 1 juli 2004 zal plaatsvinden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juli 2004 ongegrond verklaard, voorzover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2003 niet-ontvankelijk is verklaard. Nu het besluit van 11 december 2003 in de plaats is gekomen van het besluit van 9 december 2003 en appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 december 2003 heeft ook naar het oordeel van de rechtbank appellant geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van 9 december 2003.
Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juli 2004 gegrond verklaard, voorzover dit beroep ziet op de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen het besluit van 5 februari 2004, en heeft de rechtbank het besluit van
30 juli 2004 in zoverre vernietigd. De rechtbank is tot deze beslissing gekomen in verband met de omstandigheid dat te harer zitting het Uwv te kennen heeft gegeven het besluit op dit punt niet langer te handhaven.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van 30 juli 2004, voorzover dit beroep was gericht tegen de in dit besluit vervatte niet-ontvankelijkverklaring.
De Raad overweegt allereerst dat namens appellant bij de in rubriek I vermelde brief van 16 mei 2006 is gesteld dat met het besluit van 11 december 2003 niet is tegemoetgekomen aan zijn bezwaren tegen het besluit van 9 december 2003. Hiervan uitgaande is de Raad in lijn met zijn uitspraak van 7 maart 2003, 00/5828 WAZ en 01/4866 WAZ, LJN AF7887, van oordeel dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2003, onder analoge toepassing van het eerste lid van artikel 6:19 van de Awb, mede gericht had moeten achten tegen het besluit van 11 december 2003. De omstandigheid dat dit besluit reeds was genomen voordat appellant zijn bezwaarschrift indiende, maakt dit niet anders. Niet in te zien valt immers dat het voor (analoge) toepassing van dit eerste lid wezenlijk verschil dient uit te maken of het nieuwe besluit voor dan wel na het indienen van een bezwaarschrift is genomen.
Dit betekent dat het besluit van 30 juli 2004 niet in stand kan blijven, voorzover appellant niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003 en in het voetspoor daarvan evenmin de aangevallen uitspraak, voorzover appellants beroep tegen deze niet-ontvankelijkverklaring daarbij ongegrond is verklaard.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2003 gegrond, voorzover appellant niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003, en vernietigt dit besluit in zoverre;
Bepaalt dat het Uwv een nader besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde recht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.
GG270307