[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2005, 05/131 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Skarsterlân (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Skarsterlân.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als docent-directeur aan een streekmuziekschool. Met ingang van 1 januari 1990 is appellant door het toenmalige bestuur eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking, in verband waarmee aan appellant wachtgeld is toegekend. Door appellant zijn vervolgens diverse procedures gevoerd tegen het college als rechtsopvolger van het bestuur over onder meer het ontslag, de hoogte van het wachtgeld, schadevergoeding in verband met het verlies van zijn werk en een in 1989 aan appellant gegeven schriftelijke berisping. Dit heeft ertoe geleid dat appellants wachtgelduitkering bij besluit van 15 september 1999 over de periode van 1 februari 2002 tot 1 januari 2007 is herzien naar een percentage van 31,58 in plaats van het in eerdere brieven genoemde percentage van 31,5. De weigering van het college om appellant anderszins schadevergoeding te betalen is in stand gebleven, evenals de aan appellant gegeven berisping en de weigering die berisping in te trekken.
1.2. Bij brief van 19 januari 2004 heeft appellant, voor zover hier van belang, het college (opnieuw) verzocht om
- compensatie voor het door hem geleden inkomensverlies vanaf 1990,
- vergoeding voor de door hem verloren rechtszaken gelijk aan de vergoeding voor de door hem gewonnen zaak,
- reparatie van zijn pensioenopbouw over de periode van 1 augustus 1968 tot en met 31 december 1971, alsmede
- vernietiging van de berisping in 1989 en hiervan bericht te geven aan de instanties, groepen en personen die aan het tot stand komen van die berisping hebben meegewerkt.
1.3. Bij primair besluit van 5 februari 2004 heeft het college deze verzoeken gemotiveerd afgewezen. Appellant heeft hiertegen op 29 februari 2004 bezwaar gemaakt. Op 2 februari 2005 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar (besluit A). Bij het op 7 februari 2005 verzonden besluit van 1 februari 2005 heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard (besluit B).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit A niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van dat beroep aangezien het college inmiddels alsnog op het bezwaar heeft beslist. Het beroep tegen besluit B is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Met deze bepaling is beoogd belanghebbenden een procedureel middel in handen te geven om een nalatig bestuurs-orgaan tot besluitvorming te bewegen. Indien hangende het bezwaar of beroep alsnog een reëel besluit wordt genomen, is dit doel verwezenlijkt en heeft betrokkene in beginsel geen processueel belang meer bij vernietiging van het in artikel 6:2 van de Awb bedoelde fictieve besluit.
3.1.2. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan een dergelijk belang niet zijn gelegen in het verkrijgen van een proceskostenveroordeling of een last tot vergoeding van het griffierecht. Gelet op de bewoordingen van de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb is vernietiging van het bestreden besluit daarvoor geen voorwaarde.
Overigens is de Raad niet kunnen blijken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten ten aanzien van besluit A. Evenmin is er aanleiding het college te gelasten griffierecht aan appellant te vergoeden, nu van appellant in eerste aanleg slechts eenmaal griffierecht is geheven.
3.1.3. Nu van andere processuele belangen niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank het beroep tegen besluit A op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
3.2.1. In zijn uitspraak van 18 december 2003, nr. 03/2341 AW, heeft de Raad in rechte vastgesteld dat de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001, nr. 99/4722 AW, het college niet verplicht de hoogte van het wachtgeld verdergaand te herzien dan bij het besluit van 15 september 1999 is geschied en evenmin tot het toekennen van schadevergoeding wegens verlies van appellants werk of tot het intrekken van de berisping. Het college heeft de herhaalde verzoeken van appellant om toekenning van een vergoeding in verband met zijn ontslag en het intrekken van de berisping terecht aangemerkt als verzoeken om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten.
3.2.2. Voorts heeft de rechtbank bij haar beoordeling in de aangevallen uitspraak een juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. De Raad sluit zich aan bij het oordeel en de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, inhoudende dat het college de verzoeken van appellant, nu daarbij geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, met verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming kon afwijzen.
3.2.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij door (een orgaan van) de verkeerde rechtspersoon is ontslagen. Er bestond destijds geen Stichting Streekmuziek-school Haledo. In zijn uitspraak van 2 april 1993, nr. ABP 1992/19, heeft de Raad al uitgesproken dat de vermelding van de Stichting Streekmuziekschool Haledo in het uittreebericht van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds als een kennelijke misslag moet worden beschouwd.
3.2.4. De Raad kan zich voorts geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat het college niet gehouden is aan appellant de kosten van de door hem verloren beroepszaken te vergoeden en evenmin tot reparatie van pensioenopbouw behoeft over te gaan. Het enkele feit dat appellant pensioenschade heeft geleden, betekent niet dat het college appellant daarvoor op enigerlei wijze dient te compenseren. Van onrechtmatige besluitvorming dan wel gedane toezeggingen op dit punt is geen sprake geweest. Daarbij komt, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat appellant al in maart 1973 wist dat hij eerst met ingang van 1 januari 1972 pensioen opbouwde en dat hij daarin destijds heeft berust.
3.2.5. Het hoger beroep tegen besluit B slaagt derhalve evenmin.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.