[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005, 04/3448 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007. Appellant is verschenen met bijstand van
mr. H.K. de Haan, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
1. Appellant heeft erop gewezen dat de aangevallen uitspraak niet is gedateerd. De hiervoor bestemde ruimte is opengelaten en alleen de datum van verzending van de afschriften is ingevuld. Appellant acht dit in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan de schriftelijke uitspraak dient te vermelden op welke dag de beslissing is uitgesproken.
1.1. De Raad ziet in dit betoog geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de griffier van de rechtbank bij brief van 7 februari 2006 nader heeft aangegeven dat de verzenddatum van de uitspraak tevens de uitspraakdatum is. Het aan de oorspronkelijke uitspraak klevende gebrek is dus hersteld. Door dit gebrek is appellant ook niet benadeeld. Reeds bij inleidend beroepschrift heeft hij aangegeven dat zijn hoger beroep was gericht "tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam de dato 22 december 2005". Daaromtrent bestond bij hem dus geen twijfel. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat hij in zijn belangen is geschaad.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant[afdeling] van de gemeente Weesp. In die functie werd hij bezoldigd overeenkomstig salarisschaal 10. In het kader van een reorganisatie is de afdeling [afdeling] opgegaan in een nieuwe afdeling Facilitaire Zaken (FAZA). Bij besluit van 27 mei 1998 is appellant per 1 juni 1998 geplaatst in de functie van [functie]. Tegen dit besluit heeft hij geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte is komen vast te staan. Feitelijk is appellant echter belast met de uitoefening van de functie van [funtie]. Hij heeft de daaraan verbonden taken verricht tot 13 september 1999. Met ingang van die datum is hij gaan werken als medewerker bouw- en woningtoezicht.
2.2. Bij brieven van 5 juni 2001 is appellant in kennis gesteld van de uitkomst van de waardering van de functies [functie] en medewerker bouw- en woningtoezicht. Daarbij is aangegeven dat deze functies zijn gewaardeerd op het niveau van schaal 8, doch dat dit voor appellant - die op grond van het sociaal statuut aanspraak had op behoud van zijn salaris en salarisaanspraken - geen rechtspositionele en financiële gevolgen zou hebben.
2.3. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college appellant meegedeeld dat hij per brief van 5 juni 2001 op de hoogte is gesteld van de voorlopige uitslag van de waardering van zijn vorige functie ([funtie]) en dat dit betekende dat zijn functie wordt ingedeeld in een hogere schaal. Vast staat dat hiermee werd gedoeld op de aan de [functie] verbonden salarisschaal 11. Op basis daarvan is de bezoldiging van appellant herberekend.
2.4. Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft het college bepaald dat - in afwijking van het gestelde in het besluit van 22 oktober 2001 - het salaris van appellant wordt vastgesteld overeenkomstig schaal 10. Daarbij is aangegeven dat bij de inschaling in 2001 een fout is gemaakt die moet worden gecorrigeerd. Dit besluit is, voor zover thans nog van belang, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 juli 2004. Het bestreden besluit komt erop neer dat voor alle betrokkenen duidelijk was dat appellant de [functie] slechts tijdelijk zou vervullen, dat hij aan de herplaatsingsregels van het sociaal statuut slechts een aanspraak op schaal 10 kan ontlenen en dat niet is gebleken van toezeggingen op grond waarvan hij blijvend op het niveau van hoofd FAZA moet worden gesalarieerd.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met de rechtbank en op de daartoe in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat van meet af aan duidelijk is geweest dat appellant de werkzaamheden verbonden aan de [functie] slechts op tijdelijke basis zou verrichten. Daarbij is van belang dat appellant reeds in de plaatsingsprocedure duidelijk heeft aangegeven die functie niet te ambiëren omdat hij niet voldoet aan de opleidings-eisen en zich in een leidinggevende functie niet op zijn gemak voelt, alsmede dat hij bij herhaling met zoveel woorden heeft aangedrongen op het vaststellen van een einddatum voor de "waarneming" van zijn "ad-interim functie". Dat geen formeel besluit is genomen om appellant de tijdelijke vervulling of waarneming van de [functie] op te dragen doet hieraan niet af. Immers, evenmin is besloten om appellant blijvend in die functie te plaatsen. Integendeel, appellant is bij het besluit van 27 mei 1998 uitdrukkelijk herplaatst in de functie van [functie]. De door appellant ter zitting in hoger beroep gegeven voorstelling van zaken als zou eerst de komst van een nieuwe gemeentesecretaris ertoe hebben geleid dat hij de [functie] wilde prijsgeven, is niet met de vorenstaande feiten in overeenstemming te brengen en ook in het licht van het late stadium waarop zij naar voren is gebracht niet aannemelijk te achten.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zijn voormalig sectorhoofd G., handelend in de hoedanigheid van loco-secretaris, hem heeft toegezegd dat hij kon rekenen op bezoldiging overeenkomstig de aan de [functie] verbonden salarisschaal 11. Daartoe heeft appellant, in aanvulling op de reeds bij de rechtbank overgelegde verklaring, een nadere verklaring van G. in het geding gebracht. De Raad kan uit die verklaringen echter niet méér afleiden dan dat G. heeft toegezegd dat de interim-vervulling van de [functie] met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd overeenkomstig de definitieve waardering van deze functie, alsmede dat G. hoopte dat appellant die functie alsnog definitief zou willen aanvaarden en alsdan - uiteraard - blijvend in overeenstemming met die hogere waardering zou worden bezoldigd. Een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat appellant hoe dan ook blijvend naar schaal 11 zou worden gesalarieerd, is in de verklaringen niet te lezen. Mede gelet op het niveau waarop appellant functioneerde, had hij bovendien kunnen en moeten begrijpen dat zo'n toezegging - indien al gedaan - aanmerkelijk zou afwijken van hetgeen uit het sociaal statuut voortvloeit en reeds daarom schriftelijk zou behoren te worden bevestigd.
3.3. Nu bovendien in het besluit van 22 oktober 2001 kennelijk ten onrechte was vermeld dat de brief van 5 juni 2001 betrekking had op de waardering van de [functie] - in werkelijkheid ging het om twee brieven van die datum over de functies van [functie] en medewerker bouw- en woningtoezicht - stond buiten redelijke twijfel dat de verwijzing naar schaal 11 op een fout berustte en dat appellant slechts aanspraak had op handhaving van de aan zijn oorspronkelijke functie van hoofd [afdeling] verbonden salarisschaal 10.
3.4. Het hoger beroep kan dus niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.