ECLI:NL:CRVB:2007:BA1447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1191 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid bezwaarschrift en ontvankelijkheid in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van een bezwaarschrift dat door appellant is ingediend tegen een besluit van Menzis, de rechtsopvolger van OWM Geové Zorgverzekeraar U.A. Het geschil is ontstaan na een besluit van 5 oktober 2000, waarin Menzis aan betrokkene meedeelde dat zij en haar kinderen per die datum zijn uitgeschreven. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. van Asperen, heeft pas op 12 maart 2003 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, nadat hij op 6 maart 2003 een afschrift van het besluit had ontvangen. Menzis verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend.

De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat de bezwaartermijn pas begint te lopen op de dag na de ontvangst van het besluit door de gemachtigde van appellant, in dit geval op 6 maart 2003. Dit betekent dat het bezwaar tijdig is ingediend.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2003 gegrond. Menzis moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt Menzis veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--, en moet het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoeden. De uitspraak is gedaan op 22 maart 2007 door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

04/1191 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 februari 2004, 03/964 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
OWM Menzis Zorgverzekeraar U.A. als rechtsopvolger van OWM Geové Zorgverzekeraar U.A., gevestigd te Groningen (hierna: Menzis).
Datum uitspraak: 22 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Menzis is de rechtsopvolger van de OWM Geové Zorgverzekeraar U.A. In het onderhavige geding wordt onder Menzis tevens verstaan de OWM Geové Zorgverzekeraar U.A.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Menzis heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/1909 ZFW, plaatsgevonden op 18 januari 2007, waar appellant en zijn gemachtigde met kennisgeving niet zijn verschenen en waar Menzis zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.G.M. Bosma, als bedrijfsjurist werkzaam bij Menzis. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziekenfondswet (ZFW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 5 oktober 2000 heeft Menzis aan [betrokkene] (hierna: betrokkene) meegedeeld dat zij en haar kinderen zijn uitgeschreven bij Menzis per 5 oktober 2000. Dit besluit is verzonden aan betrokkene. Met een faxbericht van 11 oktober 2000 is het besluit eveneens verzonden aan mr. Van Asperen (hierna: gemachtigde). In een brief van 11 oktober 2000 aan betrokkene betreffende een betalingsregeling voor de openstaande vordering van de polis van appellant heeft Menzis onder meer vermeld dat zij en haar kinderen per 5 oktober 2000 zijn uitgeschreven.
Tijdens een op 6 maart 2003 gehouden hoorzitting betreffende een bezwaar van appellant tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek tot inschrijving van betrokkene en haar zoon [zoon] kwam aan de orde dat zij zijn uitgeschreven. Nadat gemachtigde had gesteld dat hij dit besluit niet in zijn bezit had, heeft Menzis bij brief van 6 maart 2003 aan gemachtigde een aantal stukken toegezonden, waaronder het faxbericht van 11 oktober 2000 met als bijlage het besluit van 5 oktober 2000. Gemachtigde heeft vervolgens op 12 maart 2003 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot uitschrijving. Bij besluit van 8 september 2003 heeft Menzis dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet binnen zes weken na verzending van het besluit is ingediend en dat uit hetgeen naar voren is gebracht geen bijzondere omstandigheden naar voren komen welke kunnen leiden tot verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 september 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat appellant met de brief van 11 oktober 2000 op de hoogte is geraakt met het feit dat betrokkene en haar zoon zijn uitgeschreven en dat appellant met zijn bezwaar van 12 maart 2003 niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 oktober 2000.
In hoger beroep is de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht.
In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt.
De Raad stelt vast dat het besluit van 5 oktober 2000 zowel aan betrokkene is gezonden als aan gemachtigde. Bij brief van 5 januari 2004 aan de rechtbank heeft Menzis meegedeeld dat verzending aan betrokkene niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft plaatsgevonden, terwijl ook geen verzendadministratie wordt bijgehouden. Wel is aantekening gehouden van de verzending in het digitale dossier van appellant. Menzis stelt evenmin met een verzendbevestiging te kunnen aantonen dat het faxbericht van 11 oktober 2000 op die datum is verzonden.
De Raad acht het niet onaannemelijk dat verzending van het besluit op 5 oktober 2000 aan het juiste adres van betrokkene dan wel aan het adres van gemachtigde op 11 oktober 2000 heeft plaatsgevonden. Van de zijde van appellant is in bezwaar en (hoger) beroep echter aangevoerd dat het besluit van 5 oktober 2000 nimmer is ontvangen. De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten om de ontkenning van de ontvangst van (een afschrift van) het besluit als onvoldoende geloofwaardig te bestempelen. In dit verband acht de Raad van betekenis dat het besluit van 5 oktober 2000 een ambtshalve genomen besluit is en dat gemachtigde van meet af aan heeft gesteld dat dit besluit niet is ontvangen.
Onder vorengenoemde omstandigheden komt het risico van het niet kunnen aantonen van daadwerkelijke verzending van het besluit van 5 oktober 2000 voor rekening en risico van degene die dat stuk niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden, in dit geval het Uwv. Dit betekent dat het besluit van 5 oktober 2000 niet op de juiste wijze aan appellant is bekendgemaakt als voorgeschreven is in artikel 3:41 van de Awb en dat de bezwaartermijn niet op de dag na 5 oktober 2000 is aangevangen.
Naar vaste rechtspraak kan de bezwaartermijn nadien alsnog aanvangen op de dag na die waarop degene tot wie het besluit is gericht dan wel diens gemachtigde van dat besluit kennis heeft gekregen, dat wil zeggen in het bezit is gesteld van dat besluit of van een afschrift daarvan. Anders dan Menzis meent kan de verwijzing naar het besluit van 5 oktober 2000 in de brief van 11 oktober 2000 aan betrokkene niet worden aangemerkt als een bekendmaking in de zin van artikel 3:40 van de Awb, zodat de bezwaartermijn (ook) niet is aangevangen op de dag na verzending van de brief van 11 oktober 2000.
De bezwaartermijn is in het onderhavige geval eerst gaan lopen vanaf 6 maart 2003, de dag waarop Menzis een afschrift van het besluit van 5 oktober 2000 aan gemachtigde van appellant heeft gezonden, welk afschrift ook door deze gemachtigde is ontvangen. Dit brengt mee dat het bezwaarschrift van 12 maart 2003 tijdig is ingediend.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat Menzis het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 september 2003 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Menzis zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om Menzis te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat Menzis een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Menzis in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat Menzis aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en
N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
EK0903