[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 maart 2006, kenmerk 05/1844 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Namens appellante heeft L. van den Heuvel, werkzaam bij Robidus Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met drie vergelijkbare zaken, plaatsgevonden op 8 februari 2007. Namens appellante zijn verschenen A. van den Heuvel en mr. D. Loen, beiden werkzaam bij Robidus Adviesgroep B.V., en namens het Uwv zijn verschenen mr. W. Zwanink en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Op 5 september 2005 heeft appellante een zogeheten aanvraag korting en vrijstelling op de basispremie WAO als bedoeld in artikel 77b (oud) van de WAO voor 1998 ingediend. Bij besluit van 8 september 2005 heeft het Uwv die aanvraag, onder verwijzing naar artikel 13, derde lid, CSV, afgewezen. Deze afwijzing is bij besluit op bezwaar van 10 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, CSV, het Uwv na 1 januari 2004 de door appellante verschuldigde premie over het jaar 1998 niet meer kan vaststellen. Een na die datum ingekomen aanvraag van appellante om vrijstelling van en korting op de basispremie kan derhalve, ook al zou deze aanvraag worden toegewezen, niet meer resulteren in de door appellante gewenste lagere vaststelling van de premie over het jaar 1998. Het Uwv heeft dan ook volgens de rechtbank terecht de behandeling van de aanvraag achterwege gelaten.
Namens appellante is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de premie over 1998 eerst aan de hand van een correctienota in 2001 definitief is vastgesteld.
Het Uwv heeft in hoger beroep eerst ter zitting medegedeeld dat, bij gebreke van een nader wettelijk kader, voor de behandeling van de aanvraag en de vaststelling van het recht op korting en vrijstelling als bedoeld in artikel 77b (oud) WAO een begunstigend beleid is ontwikkeld. Dit beleid houdt in dat indien een werkgever binnen een termijn van vijf jaar na het uitreiken van een afrekeningnota over enig jaar, de aanvraag voor dat jaar alsnog indient, deze aanvraag in behandeling wordt genomen en, indien de aanvraag aan de voorwaarden voldoet, alsnog kan leiden tot herziening van die afrekeningnota. De termijn van vijf jaar is ontleend aan artikel 13, derde lid, CSV, welke bepaling door het Uwv niet (langer) rechtstreeks van toepassing wordt geacht op aanvragen als hier aan de orde.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit berust op het bepaalde in artikel 13, derde lid, CSV. In de uitspraak van 7 december 2006, LJN AZ4086, heeft de Raad onder meer overwogen dat blijkens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad artikel 11, vierde lid, van de CSV en artikel 13, derde lid, van de CSV geen zelfstandige betekenis hebben, maar dat in deze bepalingen slechts is vastgesteld wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van het Uwv waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan is verschuldigd.
Vast staat dat door het Uwv geen besluit is afgegeven waaruit volgt dat appellante meer aan premies heeft betaald dan is verschuldigd. Dat betekent dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de CSV.
De rechtbank heeft dit niet onderkend en om die reden kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Op grond van het navolgende is de Raad evenwel van mening dat er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
In bovengenoemde uitspraak van 7 december 2006 heeft de Raad ook overwogen dat een verzoek tot vrijstelling en korting op de basispremie WAO als bedoeld in artikel 77b (oud) van de WAO moet worden aangemerkt als een verzoek tot premievaststelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de CSV. Voor deze laatste bepaling is artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend. Voornoemd artikel bepaalt dat door het Uwv geen premie meer wordt vastgesteld na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is geworden. De premieschuld ontstaat van rechtswege op het ogenblik dat de werkgever loon betaalt (HR 16 april 1982, NJ 1982, 635). Hieruit vloeit voort dat de premie over het premiejaar 1998 vanaf 1 januari 2004 niet langer kan worden vastgesteld. De aanvraag van 5 september 2004 is dan ook terecht afgewezen.
Dat er in 2001 door middel van een correctienota een nadere vaststelling van de over 1998 verschuldigde premie heeft plaatsgevonden, doet aan het voorgaande niet af. Deze vaststelling heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 13, eerste lid, van de CSV vermelde termijn. Het beroep dat appellante in dit verband heeft gedaan op het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de CSV kan niet slagen. Zoals hiervoor is vermeld regelt dat artikel slechts de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling nadat uit een besluit tot herziening van de premievaststelling is gevolgd dat een premieplichtige eerder onverschuldigd premie heeft betaald. Het rechtsgevolg van de premiecorrectie in 2001 was echter niet dat onverschuldigd premie was betaald.
De Raad stelt vast dat het door het Uwv gevoerde beleid zogeheten buitenwettelijk begunstigend beleid is. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie o.a. CRvB 5 december 2006, USZ 2007/24) dient dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente en niet onredelijke wijze is toegepast. Ondanks het feit dat de Raad het weinig gelukkig acht dat eerst ter zitting van dit beleid is gebleken, dient voorgaande vraag bevestigend te worden beantwoord. Gelet op dit beleid behoeft de stelling van appellante dat de uitspraak van de Raad van 7 december 2006 tot een ongewenst resultaat kan leiden, geen bespreking meer. Dit geldt eveneens voor de discussie over de vraag wanneer de premie is vastgesteld.
Dat de uitspraak van de Raad van 7 december 2006 betrekking had op een besluit dat destijds is afgegeven door het toenmalige USZO, is zonder betekenis.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen omtrent proceskosten en griffierechtvergoeding, moet worden vernietigd. Voorts wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Een en ander vormt voor de Raad wel aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de kosten die appellante in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.