ECLI:NL:CRVB:2007:BA1110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1290 WWB, 06/1291 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • L.H. Waller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 20 april 1994 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo heeft de bijstand ingetrokken op basis van een anonieme melding dat appellante al drie jaar samenwoonde met appellant. De Sociale Recherche heeft onderzoek verricht, waaruit bleek dat appellante en appellant in de perioden in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant sinds augustus 2004 bij appellante woonde en dat er voldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding, waaronder verklaringen van getuigen en bewijs van gezamenlijke bezittingen.

De Raad oordeelt dat er sprake was van wederzijdse verzorging, wat blijkt uit de financiële verstrengeling en de gezamenlijke activiteiten van appellanten. De Raad concludeert dat appellante niet langer als zelfstandig subject van bijstandsverlening kon worden beschouwd, waardoor zij geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat het beleid van het College in overeenstemming was met de wetgeving. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/1290 WWB
06/1291 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], appellante en [appellant], beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 januari 2006, 05/833 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Namens appellanten is verschenen mr. Lina. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 20 april 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme melding in januari 2004 dat appellante al drie jaar met appellant zou samenwonen, heeft de Sociale Recherche Noord-Limburg onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, zijn inlichtingen ingewonnen bij de politie en de werkgever van appellant, zijn observaties verricht en huisbezoeken afgelegd en zijn getuigen en appellanten gehoord.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 januari 2005, heeft het College bij besluit van 4 februari 2005 de bijstand van appellante ingetrokken over de perioden van 1 oktober 2001 tot en met 11 juni 2002, van 17 juli 2002 tot en met 8 december 2002 en van 18 januari 2003 tot en met 31 oktober 2004, op de grond dat appellante in genoemde perioden met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan aan het College. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat er, gelet op de inkomsten van appellant, in deze perioden voldoende middelen aanwezig waren om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tevens heeft het College besloten de over voormelde perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.387,35 van appellante en mede van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit 4 februari 2005 van ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw tot 1 juli 2004 in de gemeente Venlo nog van toepassing was.
In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de perioden in geding een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam naar voren is gekomen dat appellante en appellant in de perioden in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Niet wordt betwist en, de Raad stelt vast, dat appellant sedert augustus 2004 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante.
Voorts stelt de Raad vast dat appellant in de aan augustus 2004 voorafgegane perioden, anders dan hij tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard, zijn hoofdverblijf niet bij zijn moeder heeft gehad en evenmin in een caravan op een terrein aan de [adres 1] te [woonplaats]. Dit blijkt uit de verklaringen van zijn moeder en van de eigenaar van bedoeld terrein alsmede uit een onderzoek in de caravan.
Op zich in het dossier bevindende foto’s, gemaakt in oktober 2001 en april 2002 in de woning van appellante, zijn duurzame gebruiksgoederen te zien, zoals een televisie en een stereo-installatie, die volgens de verklaring van appellante aan appellant toebehoren. Ook heeft appellant in oktober 2001 een quad gekocht waarbij hij als adres het adres van appellante heeft opgegeven en sedertdien beschikt appellant volgens zijn verklaring over sleutels van de woning van appellante. Volgens gegevens van de politie is appellant in 2002 tweemaal bekeurd en heeft hij bij die gelegenheden telkenmale het adres van appellante opgegeven als zijn adres. Ook is in dat jaar driemaal een akte aan hem in persoon uitgereikt op het adres van appellante. De bedrijfsleider en assistent-bedrijfsleider van het bedrijf waar appellant werkt hebben verklaard over geen andere informatie te beschikken dan dat appellant al twee jaar een relatie heeft met appellante en dat hij bij haar woont op haar adres. Al deze gegevens, bezien in onderling verband en samenhang, bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant en appellante op en na oktober 2001 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat er voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Uit de verklaringen van appellante en appellant blijkt dat appellanten duurzame gebruiks-goederen van appellant, zoals televisie en stereo-installatie, gezamenlijk gebruiken, zij samen (met de zoon van appellante) activiteiten ondernemen, appellant klussen verricht aan de woning van appellante en boodschappen doet voor appellante en appellante de maaltijden bereidt die zij samen met appellant en haar zoon nuttigt.
Gezien het voorgaande kon appellante in de in geding zijnde perioden niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening, zodat zij geen recht meer had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nu appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan van het feit dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde, heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingen-verplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde perioden ten onrechte bijstand verleend, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de hiervoor aangegeven perioden. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en ten aanzien van appellant aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was gezien het vorenstaande bevoegd de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
Het College voert een beleid dat in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot (mede)terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat. Daarvan kan worden afgezien ingeval sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot (mede)terugvordering van appellanten heeft besloten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.