ECLI:NL:CRVB:2007:BA1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3576 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUV-uitkering aan een slachtoffer van vervolging tijdens de Japanse bezetting

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 11 mei 2006 is genomen. Appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, verzocht om een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij stelde dat hij tijdens de Japanse bezetting in een interneringskamp te Malang was ondergebracht. De aanvraag van appellant werd echter afgewezen, omdat niet was aangetoond dat hij vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 maart 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 1 februari 2007 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de verweerster werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad heeft overwogen dat de definitie van vervolging volgens de Wet betrekking heeft op handelingen van de vijandelijke bezettende macht die leidden tot vrijheidsberoving. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant daadwerkelijk vervolging had ondergaan.

De Raad heeft ook de verwijzing van appellant naar de situatie van zijn zuster in overweging genomen, maar vastgesteld dat ook zij niet als vervolgde kon worden erkend. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van de zuster niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak van appellant, aangezien de Wet specifiek betrekking heeft op de periode van de Japanse bezetting. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/3576 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep doen instellen tegen verweersters besluit van 11 mei 2006, kenmerk JZ/I/60/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wet in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. In dit verband heeft appellant aangegeven dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië is geïnterneerd geweest in een kamp Eilandenbuurt te Malang. Deze aanvraag van appellant is afgewezen bij besluit van verweerster van 30 november 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op grond van de overweging dat niet is aangetoond of aannemelijk geworden dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft doen aanvoeren, dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet blijkt dat appellant tijdens de Japanse bezetting vervolging als hier bedoeld heeft ondergaan. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat bij het Nederlandse Rode Kruis omtrent appellant geen gegevens met betrekking tot de periode van de Japanse bezetting bekend zijn en voorts dat uit historische bronnen niet blijkt van het bestaan van een Japans interneringskamp Eilandenwijk te Malang. Ook overigens is uit de door verweerster geraadpleegde bronnen geen bevestiging verkregen van de door appellant gestelde internering.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep doen verwijzen naar de lotgevallen van zijn zuster [naam zuster], die hetzelfde heeft meegemaakt als appellant en aan wie wel een uitkering op grond van de Wet zou zijn toegekend.
Met betrekking tot deze stelling van appellant overweegt de Raad dat uit de geding-stukken zonneklaar blijkt dat ten aanzien van eisers zuster ook niet van vervolging is gebleken en dat verweerster bij besluit van 2 oktober 1995 heeft geoordeeld dat deze zuster niet als vervolgde in de zin van de Wet kan worden erkend, omdat niet is komen vast te staan dat zij vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan. De omstandigheid dat deze zuster op grond van haar ervaringen tijdens de Bersiap periode onder de werking van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) is gebracht, is voor het onderhavige geschil van geen waarde, nu toepassing van de Wet is beperkt tot de periode van de Japanse bezetting en vrijheidsberoving die tijdens die periode heeft plaatsgevonden. Overigens zijn in het geval van appellant deze zelfde ervaringen voor de toepassing van de WUBO als vaststaand aangenomen.
Hetgeen namens appellant overigens naar voren is gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.