ECLI:NL:CRVB:2007:BA1033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3379 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUBO-uitkering op basis van blijvende invaliditeit door oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 8 mei 2006 is genomen. Appellant, geboren in 1945 in het voormalige Nederlands-Indië, had in augustus 2004 een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellant toeschreef aan zijn oorlogservaringen.

De verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen, met als argument dat hoewel appellant was blootgesteld aan oorlogsgeweld, hij geen blijvende invaliditeit had opgelopen die onder de WUBO valt. De Raad heeft vervolgens de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerster op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de internering van appellant in de Kaderschool te Magelang niet had geleid tot blijvende invaliditeit, en dat de psychische klachten van appellant niet in overwegende mate verband hielden met deze internering.

Appellant voerde aan dat zijn zuster in vergelijkbare omstandigheden wel een uitkering had ontvangen, maar de Raad benadrukte dat elke aanvraag individueel beoordeeld moet worden. De Raad oordeelde dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerster deugdelijk waren en dat er geen aanwijzingen waren dat de internering van appellant had geleid tot blijvende invaliditeit. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellant ongegrond en wees de aanvraag voor proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

06/3379 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 8 mei 2006, kenmerk JZ/I/70/2006, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Voorts zijn verschenen en gehoord [getuige 1], wonende te Groningen, en [getuige 2] wonende te Rhenen, als van de zijde van appellant meegebrachte getuigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1945 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 18 november 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant weliswaar getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet - te weten internering in de Kaderschool te Magelang - maar dat appellant ten gevolge van het oorlogsgeweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Appellant heeft zich in beroep gekeerd tegen verweersters opvatting dat geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch letsel. In dat verband heeft appellant, onder meer, gewezen op het door hem overgelegde rapport van de psychiater
J.H.F. Markus van 12 juli 2006.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Voor de aan de Wet te ontlenen aanspraken van appellant heeft verweerster uitsluitend aanvaard dat appellant tijdens de Bersiap-periode op (zeer) jeugdige leeftijd internering heeft ondergaan in de Kaderschool te Magelang. Appellant heeft dit ook niet betwist.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet heeft de Raad vervolgens te beoordelen of verweerster op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellant geen sprake is van met die gebeurtenis samenhangend, tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
Naar uit de stukken blijkt, is het standpunt van verweerster in eerste instantie gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, ontleend aan de van de huisarts van appellant ontvangen informatie en de onderzoeksresultaten van de arts F.A.H. Laurman, die op grond van zijn onderzoek tot de conclusie is gekomen dat de internering in de Kaderschool niet in betekenende mate van invloed is geweest op het ontstaan van de bij appellant aanwezige psychische klachten. Voorts is geconcludeerd dat de lichamelijke klachten geen verband houden met de ondergane internering maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
Na gemaakt bezwaar heeft de geneeskundig adviseur van verweerster
A.M. Ohlenschlager, arts, bovengenoemde conclusie onderschreven, waarbij deze adviseur heeft meegewogen de van de huisarts van appellant nader ontvangen informatie alsmede medische gegevens welke ten grondslag hebben gelegen aan het oordeel naar aanleiding van de door appellant gedane aanvraag in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR) dat sprake is van psychisch oorlogsletsel in de zin van die Wet.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
In de gedingstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden voor de opvatting dat er bij appellant ten gevolge van het oorlogsgeweld in de zin van de Wet sprake is van blijvende invaliditeit. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit het rapport van Laurman naar voren komt dat de hier van belang zijnde internering niet in overwegende mate van invloed is geweest op het ontstaan van de bij appellant aanwezige psychische klachten, maar dat de oorsprong daarvan is gelegen in gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden ná eerder genoemde internering en die zich uitstrekten tot in 1965. Het door appellant in beroep ingediende rapport van de psychiater J.H.F. Markus heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden, aangezien ook deze psychiater hoofdzakelijk andere gebeurtenissen benoemt als oorzaken van de psychische klachten dan meergenoemde internering.
Ten aanzien van de grief van appellant dat in het kader van de AOR de bij hem bestaande psychische klachten wel zijn aanvaard als verbandhoudende met oorlogsletsel, overweegt de Raad dat, zoals ook namens verweerster ter zitting is toegelicht, voor de beoordeling van oorlogsletsel in de zin van de AOR het in aanmerking te nemen oorlogsgeweld van aanzienlijk ruimere omvang is dan voor de toepassing van de Wet, hetgeen voor appellant heeft betekend dat voor de AOR gebeurtenissen zijn meegewogen welke voor de Wet buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Voorts heeft appellant nog aangevoerd dat zijn zuster in dezelfde omstandigheden heeft verkeerd en wel in aanmerking is gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband merkt de Raad op dat, daargelaten of er sprake is geweest van dezelfde oorlogsomstan-digheden, de vraag of een aanvrager door oorlogservaringen geacht kan worden blijvend invalide in de zin van de Wet te zijn geworden berust op een individuele beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogservaringen op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
Gezien het voorgaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.