ECLI:NL:CRVB:2007:BA0899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2761 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen inzake loondoorbetalingsverplichting en WAO-aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 april 2005, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 3 juli 2003 aan appellant meegedeeld dat de loondoorbetalingsverplichting voor vier maanden zou worden verlengd en had de WAO-aanvraag van de werknemer van appellant afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak.

Appellant, vertegenwoordigd door mr. E.P.W.A. Bink, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het eerdere besluit werd ingetrokken. Appellant gaf aan zich te kunnen vinden in deze nieuwe beslissing, maar verzocht wel om vergoeding van de proceskosten. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat de reiskosten van de gemachtigde zijn inbegrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand en dus niet afzonderlijk vergoed kunnen worden.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het belang bij het hoger beroep niet uitsluitend lag in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. De Raad heeft de kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 966,- en heeft bepaald dat het Uwv dit bedrag aan appellant moet vergoeden, evenals het griffierecht van € 687,- dat in beide instanties is betaald. De uitspraak is gedaan op 16 maart 2007.

Uitspraak

05/2761 WAO
Centrale Raad van Beroep
U I T S P R A A K
Op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 april 2005, 04/450 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loondoor-betalingsverplichting zal worden verlengd gedurende vier maanden, te weten van 15 september 2003 tot en met 14 januari 2004. Tevens is daarbij de WAO-aanvraag van appellants werknemer afgewezen.
Het door appellant tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2004, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.
Mr. Bink, voornoemd, is namens appellant van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft het Uwv aan de Raad meegedeeld dat als gevolg van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 februari 2006 het standpunt inzake het opleggen van een loonsanctie niet langer wordt gehandhaafd. Ten gevolge hiervan worden het besluit van 3 juli 2003 en het bestreden besluit ingetrokken.
Mr. Bink heeft in reactie op bovengenoemde brief de Raad meegedeeld dat appellant zich kan vinden in de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 oktober 2006. Tevens heeft mr. Bink daarbij aangegeven er vanuit te gaan dat het Uwv een afzonderlijke beslissing zal nemen over het namens appellant ingediende verzoek tot schadevergoeding.
Een belang bij handhaving van het hoger beroep kan naar het oordeel van de Raad niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht en van de gemaakte proceskosten.
Een dergelijk belang kan wel gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijk verzoek is echter door of namens appellant niet gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Mr. Bink heeft namens appellant verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, welke kosten middels bijlagen nader zijn gespecificeerd met een totaalbedrag van € 4.000,- aan honorarium van de advocaat, € 5.120,- voor ten behoeve van dit geding verrichte werkzaamheden van managementadviseur R. Bil te Drachten, € 54,- aan gemaakte reiskosten in eerste aanleg en griffierechten ad € 919,- in twee instanties.
Krachtens artikel 8:75 van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld. Zodanige regels, betreffende de kosten waarop een veroordeling - uitsluitend - betrekking kan hebben en de wijze waarop bij uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld, zijn neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 1 daarvan is bepaald dat een veroordeling in de kosten, als bedoeld in genoemd artikel 8:75 Awb, uitsluitend betrekking kan hebben op een vijftal nader omschreven soorten van proceskosten. In het Bpb zijn voor de aldaar beschreven processuele handelingen forfaitaire bedragen vastgesteld.
Dit betekent dat op grond van artikel 8:75 niet de werkelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen doch dat de kosten voor verleende rechtsbijstand worden vastgesteld aan de hand van de in de Bijlage bij het Bpb neergelegde proceshandelingen en het tarief ad € 322,- per proceshandeling. Door de Raad worden, met inachtneming van het Bpb, de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 644,- (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en in hoger beroep begroot op € 322,- (hoger beroepschrift).
Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten door R. Bil overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 1, onder b, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Nog daargelaten dat van de door R. Bil uitgebrachte adviezen geen verslagen in het geding zijn overgelegd is de Raad van oordeel dat R. Bil niet kan worden aangemerkt als deskundige zoals bedoeld in 8:36 van de Awb jo. Artikel 1, onder b van het Bpb, nu hij in eerste aanleg als (mede)gemachtigde van appellant is opgetreden.
Met betrekking tot de door appellants gemachtigde opgevoerde reiskosten in beroep merkt de Raad op dat reiskosten voor een gemachtigde zijn inbegrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand en mitsdien niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 687,- vergoedt..
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) S. Sweep.