[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 mei 2005, 04/1110 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2007
Namens appellant heeft R. Schouten, verbonden aan Accountantskantoor Schouten te Nieuwerbrug aan de Rijn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft appellant om uitstel van de zitting verzocht, aangezien de door hem opgeroepen getuige L.A.J.M. van Velzen (hierna: [administrateur]) wegens vakantie verhinderd is. Dit verzoek is vanwege de Raad afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Voor appellant is verschenen R. Schouten. Het Uwv, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Het Uwv heeft op 13 maart 2003 en 10 april 2003 aan appellant herinneringen gestuurd, omdat de jaaropgaven over 2002 (nog) niet waren ontvangen. Op het bij eerstgenoemde brief gevoegde retourformulier heeft [administrateur], administrateur van appellant, vermeld dat de jaaropgaven op 28 januari 2003 naar het Uwv zijn verzonden. Bij brief van
5 juni 2003 is appellant in kennis gesteld van het voornemen om hem wegens overtreding van de wettelijke loonopgaveverplichting een boete van 37,5% van de ambtshalve vastgestelde premie op te leggen, zijnde een bedrag van € 27.672, -. Bij besluit van
2 juli 2003 is de aangekondigde boete opgelegd.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de aankondiging van de boete. Aangevoerd is dat de jaaropgavekaarten op 28 januari 2003 aan het Uwv zijn verzonden, dat deze in reactie op de aangetekende brief van 10 april 2003 nogmaals zijn toegezonden, en dat op 4 juli 2003 voor de derde maal - nu ook aangetekend – verzending van de jaaropgaven plaatsvond om er zeker van te zijn dat het Uwv in het bezit daarvan is gesteld.
Na ontvangst van de jaaropgaven 2002 heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2003 de boete vastgesteld op 37,5 % van de op grond van de alsnog ingezonden jaaropgaven vastgestelde premie. In reactie hierop is namens appellant op een antwoordformulier te kennen gegeven dat hij het niet eens is met het herziene besluit van 20 augustus 2003 en dat hij verzoekt zijn bezwaar verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 30 januari 2004, voorzover in hoger beroep van belang, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv zijn de jaaropgaven niet tijdig ontvangen. Appellant heeft niet door middel van een bewijs van aangetekende verzending kunnen aantonen dat de opgaven tijdig zijn verzonden en heeft voorts niet afdoende gereageerd op de herinneringen om te voldoen aan de loonopgaveverplichting. Er is sprake van een overtreding welke aan opzet of grove schuld is te wijten. Aangezien al eerder boeten zijn opgelegd in 1998, 1999 en 2002, is de boete vastgesteld op 37,5% van de vastgestelde premie.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 30 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar haar oordeel is geen sprake van schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv in verband met het niet nakomen van de loonopgaveverplichting gehouden was een boete op te leggen en daarbij terecht is uitgegaan van opzet dan wel grove schuld, nu appellant op grond van de eerder begane overtredingen op de hoogte was van de geldende regelgeving en van de wijze waarop het Uwv daaraan toepassing geeft. De eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebrachte stelling dat appellant de rappelbrief van
10 april 2003 nimmer heeft ontvangen volgt de rechtbank niet. Het Uwv heeft naar haar oordeel op goede gronden de boete vastgesteld op 37.5 % van de definitief vastgestelde premie.
In hoger beroep is de juistheid van dit oordeel namens appellant bestreden. In de eerste plaats is aangevoerd dat de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht is geschonden. Verder is gesteld dat de jaaropgaven over 2002 tijdig zijn ingediend. Subsidiair is naar voren gebracht dat geen sprake is van opzet dan wel grove schuld omdat appellant de tweede rappelbrief van 10 april 2003 nimmer heeft ontvangen en artikel 8 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 niet van toepassing is.
Ter zitting is namens appellant verzocht [administrateur] als getuige te horen. In dit verband is verwezen naar de brief van 2 januari 2007 waarin [administrateur] als getuige is aangekondigd.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
In de eerste plaats ziet de Raad geen aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde [administrateur] alsnog als getuige te (doen) horen. Zoals hiervoor is overwogen heeft [administrateur] op een daarvoor bestemd formulier vermeld dat hij de jaaropgaven op 28 januari 2003 heeft verzonden. De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van die verklaring in twijfel te trekken, zodat een getuigenverklaring van [administrateur] over de (datum van) verzending van de jaaropgavekaarten naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt vast dat R. Schouten (hierna: gemachtigde) bij brief van 5 januari 2003 (lees: 2004) wegens griep heeft verzocht de op 6 januari 2004 geplande hoorzitting minimaal twee weken uit te stellen. Bij aangetekend verzonden brief van 12 januari 2004 aan gemachtigde is meegedeeld dat dit verzoek is ingewilligd en dat de hoorzitting zal plaatsvinden op 19 januari 2004. Vóór aanvang van die zitting heeft gemachtigde bij faxbericht van 19 januari 2004 meegedeeld de brief van 12 januari 2004 eerst die dag onder ogen te hebben gekregen en - onder verwijzing naar een telefonische afmelding eerder op die dag - opnieuw om uitstel verzocht. Het Uwv heeft - kennelijk - besloten dit uitstelverzoek niet te honoreren.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in het onderhavige geval appellant, door hem en zijn gemachtigde uit te nodigen voor een hoorzitting en deze zitting op verzoek van gemachtigde eenmaal uit te stellen, voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Het niet honoreren van het tweede uitstelverzoek kan niet worden beschouwd als een (onaanvaardbare) beperking van de aan appellant en zijn gemachtigde geboden mogelijkheid om te worden gehoord. Bij dit oordeel heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat het Uwv de hoorzitting conform het verzoek van gemachtigde 14 dagen heeft uitgesteld en dat gemachtigde, ofschoon hij ruim vóór 19 januari 2004 daarvan op de hoogte kon zijn, eerst op de dag van de hoorzitting opnieuw en nu ongemotiveerd om uitstel heeft verzocht. Ten slotte heeft ook appellant zelf zonder kennisgeving geen gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaar op 19 januari 2004 toe te lichten. De Raad tekent bij het vorenstaande aan dat het Uwv uit een oogpunt van zorgvuldigheid appellant of gemachtigde - gezien het tijdstip van het uitstelverzoek zonodig achteraf - had moeten berichten dat dit verzoek is afgewezen. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad onvoldoende grond ziet voor het oordeel dat appellant in strijd gehandeld heeft met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb.
Ten aanzien van de opgelegde boete stelt de Raad vast dat het Uwv de jaaropgaven over 2002 niet binnen de daarvoor in artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratiebesluit gestelde termijn heeft ontvangen. Ofschoon de Raad wel aannemelijk acht dat verzending op de door appellant genoemde datum 28 januari 2003 heeft plaatsgevonden, dient het risico van het niet ontvangen van de jaaropgaven voor rekening van appellant te komen, nu het Uwv op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend deze te hebben ontvangen. Hieruit vloeit voort dat appellant niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de voor hem op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gelden verplichting tot het doen van jaaropgave over 2002, zodat het Uwv op grond van artikel 12 van de CSV gehouden was appellant een boete op te leggen.
Met betrekking tot de grief van appellant dat het Uwv ten onrechte de overtreding heeft gekwalificeerd als grove schuld overweegt de Raad het volgende.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is de werkgever terzake van het niet tijdig indienen van de jaaropgavekaarten in overtreding op 1 februari van het kalenderjaar volgend op dat waarop de jaaropgave betrekking heeft. Gedragingen die zich voordoen na die overtreding, zoals de vraag of is gereageerd op rappellen van het Uwv, kunnen niet als criterium worden gehanteerd voor de kwalificatie van die overtreding. Aangezien de verplichting de jaaropgavekaarten vóór 1 februari van het volgende jaar in te dienen in de regel bij een werkgever als bekend mag worden verondersteld, is overtreding van die verplichting als een ernstige nalatigheid te kwalificeren en derhalve te wijten aan grove schuld van de werkgever, tenzij de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten. Hiervan is in het geval van appellant niet gebleken.
Het Uwv hanteerde ten tijde hier van belang de in artikel 8 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 (Stcrt. 2002, 35) neergelegde en in het licht van het voorgaande begunstigende beleidsregel, inhoudend dat in een geval als het onderhavige pas opzet dan wel grove schuld wordt aangenomen wanneer de werkgever tweemaal is gerappelleerd maar deze na het tweede rappel de jaaropgavekaarten (nog) niet heeft ingediend. De vraag of deze beleidsregel op consistente wijze is toegepast beantwoordt de Raad bevestigend, aangezien niet is komen vast te staan dat naar aanleiding van een van beide rappellen de jaaropgavekaarten alsnog zijn ingediend. Evenals de rechtbank gaat de Raad voorbij aan de eerst ter zitting van de rechtbank door appellant betrokken stelling dat hij de rappelbrief van 10 april 2003 nimmer heeft ontvangen. Deze stelling is immers niet is te rijmen met het gestelde in het bezwaar- en beroepschrift, inhoudende dat van de zijde van appellant op die rappelbrief is gereageerd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv terecht grove schuld heeft aangenomen en de overtreding terecht heeft gekwalificeerd als een vergrijp. Aangezien appellant voor het overige geen grieven heeft geuit over de hoogte van de opgelegde boete, kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en
N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2007.