05/255 WAO, 05/256 ZW, 05/257 ZW, 06/1277 ZW
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van respectievelijk 25 november 2004, 03/3228, 04/476 en 04/789 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 17 januari 2006, 05/2025 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M. Evers.
Appellante was werkzaam als postsorteerder bij TPG post te ’s-Hertogenbosch voor 32 uur per week op basis van een tijdelijk dienstverband via een uitzendbureau. Op
8 april 2002 is zij uitgevallen met incontinentieklachten. Het dienstverband is daarna beëindigd. In het kader van de beoordeling voor de Ziektewet (ZW) is appellante een aantal keren gezien door een verzekeringsarts. Voor de medische beoordeling bij het einde van de wachttijd is zij op 17 februari 2003 onderzocht door verzekeringsarts T.C.M. de Witte. Deze achtte haar beperkt voor werkzaamheden die een drukverhoging op de buik veroorzaken en ten aanzien van sociaal functioneren. Hij stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op, waarin een groot aantal beperkingen is aangenomen. Arbeidsdeskundige G.H. de Haan onderzocht de belasting in de voorheen vervulde functie van postsorteerder en concludeerde dat appellante met haar beperkingen die functie nog steeds kon vervullen. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2003 geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In het kader van het tegen het besluit van 7 april 2003 gemaakte bezwaar is appellante op de hoorzitting gezien en ondervraagd door bezwaarverzekeringsarts
G.J.A. van Kasteren-van Delden, die blijkens haar rapportage van 7 juli 2003 na dossieronderzoek de voor appellante aangenomen beperkingen bevestigde. Vervolgens is het bezwaar bij besluit van 17 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Op 5 mei 2003 heeft appellante, die toen een uitkering ingevolgde de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld met buik- en rugklachten; later was ook sprake van schouderklachten. Nadat zij een aantal keren was gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts, heeft deze haar op 29 oktober 2003 per 30 oktober 2003 hersteld verklaard. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2003 geweigerd appellante op en na 30 oktober 2003 verdere uitkering van ziekengeld te verstrekken. In het kader van het tegen het besluit van 30 oktober 2003 gemaakte bezwaar is appellante op 16 december 2003 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn, die het oordeel van de primaire verzekeringsarts bevestigde. Bij besluit van 8 januari 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 6 november 2003 heeft appellante zich wederom ziek gemeld met dezelfde klachten. Bij besluit van 18 december 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante terzake van deze ziekmelding ziekengeld te verstrekken. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Op 10 februari 2004 is zij gezien door bezwaarverzekeringsarts Hagedoorn, die het bezwaar uit medisch oogpunt ongegrond achtte. In overeenstemming hiermee is bij besluit van 18 februari 2004 (hierna: bestreden besluit 3) het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door haar incontinentieklachten meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en dat zij in het geheel niet kan werken.
De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 1 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en ziet geen aanleiding aan de voor appellante vastgestelde beperkingen te twijfelen. In dat verband is van belang dat appellante geen nadere medische informatie heeft overgelegd die aanleiding zou kunnen vormen voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen dan wel tot een nader medisch onderzoek.
Voorts is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige de aard en zwaarte van het werk van appellante voldoende heeft onderzocht en een adequate werkbeschrijving heeft gemaakt. Appellantes standpunt dat de bakken die zij moest tillen geen 3 kg maar 10 kg wegen geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel, nu appellante dit standpunt niet met concrete gegevens heeft onderbouwd.
Naar aanleiding van de vraag van de Raad aan het Uwv of het werk van postsorteerder, nu het dienstverband van appellante is verbroken, met dezelfde aard en zwaarte elders op de arbeidsmarkt aanwezig is, heeft het Uwv de Raad bericht dat er postsorteercentra zijn elders in Nederland waar hetzelfde werk wordt verricht. De Raad stelt vast dat deze centra weliswaar op aanzienlijke afstand van de woonplaats van appellante gesitueerd zijn en dat appellante vanwege haar klachten niet met het openbaar vervoer kan reizen, maar de Raad acht dit geen beletsel voor werkhervatting in dat werk nu appellante een rijbewijs heeft en over een auto kan beschikken. Het standpunt van appellante dat zij vanwege medicijngebruik en oogklachten niet mag en kan rijden, is niet met medische gegevens onderbouwd. Ter zitting van de Raad heeft appellante desgevraagd meegedeeld dat zij deze medicijnen vanaf augustus 2003 gebruikt. Op de datum in geding,
7 april 2003, was hiervan dus nog geen sprake. Voorts blijkt uit de gedingstukken wel dat appellante af en toe oogklachten had, maar van klachten zoals deze thans door appellante worden ervaren is de Raad uit de gedingstukken met betrekking tot de datum in geding niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 1 berust op een adequate medische en arbeidskundige onderbouwing. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de weigering appellante op 30 oktober 2003 ziekengeld te betalen overweegt de Raad dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor twijfel aan de bevindingen en de conclusies van bezwaarverzekeringsarts Hagedoorn. Hagedoorn concludeert dat van een toename van de beperkingen zoals die in de FML van 17 februari 2003 zijn vastgesteld geen sprake is. De Raad ziet in de door appellante overgelegde medische gegevens geen aanleiding anders te oordelen. Uit het afschrift van het huisartsjournaal blijkt dat onderzoeken op meerdere terreinen geen duidelijke objectief medische oorzaak voor de rug- en schouderklachten van appellante hebben opgeleverd. Gedacht wordt aan polymyalgische reuma.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij ook psychische klachten had. De Raad ziet hiervoor geen bevestiging in de medische stukken. In dat verband wijst de Raad erop dat uit het verslag van de behandelend psycholoog blijkt dat appellante voor het eerst op
14 januari 2004, derhalve geruime tijd na de datum in geding, onder behandeling is gekomen en wel in verband met problemen met de rouwverwerking na het overlijden van haar moeder op 26 november 2003.
Gelet hierop is er geen grondslag voor de conclusie dat appellante op 30 oktober 2003 meer beperkt was dan op 17 februari 2003 is vastgesteld. Gelet hierop moest appellante op 30 oktober 2003 in staat worden geacht haar werk van postsorteerder te verrichten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de weigering appellante op 6 november 2003 ziekengeld te betalen overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat deze ziekmelding een protest was tegen de hersteldverklaring per 30 oktober 2003. De Raad is van oordeel dat de medische gegevens geen aanknopingspunt bieden voor de opvatting dat de beperkingen van appellante ten opzichte van 30 oktober 2003 waren toegenomen. Derhalve heeft het Uwv terecht geweigerd appellante op 6 november 2003 uitkering ingevolge de ZW te verstrekken en is het beroep tegen bestreden besluit 3 terecht ongegrond verklaard.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Appellante heeft zich op 16 januari 2004 wederom ziek gemeld vanuit de WW. Op
17 januari 2005 is zij gezien door een verzekeringsarts die geen objectieve afwijkingen kon vinden en haar per 18 januari 2005 arbeidsgeschikt verklaarde. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2005 geweigerd appellante per
18 januari 2005 verdere uitkering van ziekengeld te verstrekken. In het kader van het tegen het besluit van 18 januari 2005 gemaakte bezwaar is appellante op 15 maart 2005 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie. Deze concludeerde naar aanleiding van op de hoorzitting en van de behandelend reumatoloog van appellante verkregen informatie dat op 15 januari 2005 sprake was van een toename van polymyalgia reumatica maar dat er op 15 februari 2005 geen ontstekingsverschijnselen meer waren. In verband hiermee heeft hij de datum van hersteldverklaring gewijzigd in 15 februari 2005. Bij besluit van 24 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 4) is het bezwaar gegrond verklaard en is geweigerd appellante op en na 15 februari 2005 verdere uitkering van ziekengeld te verstrekken.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de door de specialisten gegeven informatie niet correct is. Alleen de huisarts zou de juiste gevolgtrekkingen uit die informatie maken. Deze acht appellante niet tot arbeid in staat. Appellante heeft verzocht om onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare, uitgebreide medische informatie geen aanknopingspunt biedt voor de conclusie dat op de datum in geding, 15 februari 2005, wellicht sprake was van een toename van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 17 februari 2003. Voor een onderzoek door een onafhankelijk deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
Gelet op de beschikbare medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht appellante per 15 februari 2005 in staat geacht haar arbeid van postsorteerder te verrichten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 4 dan ook terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.