07/ 423 WWB
07/1114 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2006, 05/2332 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 7 maart 2007
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoeker heeft mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Struycken en het College door mr. M.M. Jong-A-Kiem, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Met betrekking tot de hoofdzaak
Naar aanleiding van een anonieme tip dat verzoeker zou samenwonen met [J.H. v. O.] heeft de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [V. O.] toegekende uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (van 16 februari 1988 tot en met 30 november 1996) respectievelijk de Algemene bijstandswet (vanaf 1 december 1996). Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 11 april 2001 onder meer de uitkering van [V. O.] over de periode van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand (f 115.385,16) van haar teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 11 april 2001 (hierna: het primaire besluit) heeft het College de over de periode van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2000 ten behoeve van [V. O.] gemaakte kosten van bijstand mede van verzoeker teruggevorderd.
Op 8 december 2004 is ten laste van verzoeker executoriaal (loon)beslag gelegd. Namens verzoeker heeft mr. Stuycken in kort geding veroordeling tot opheffing van het beslag gevorderd. In het kader van die procedure is op 9 februari 2005 het primaire besluit per fax aan mr. Struycken gezonden. Bij brief van 22 maart 2005 heeft mr. Struycken vervolgens namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij is onder meer aangevoerd dat in de periode van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2000 nimmer sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van verzoeker en [V. O.] en dat in die periode in elk geval geen sprake is geweest van gezamenlijke inkomsten die hoger waren dan de aan [V. O.] verleende bijstand. Tevens is, voor zover nodig, een beroep gedaan op verjaring.
Bij besluit van 21 april 2005 heeft het College het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens, niet verschoonbare, termijnoverschrijding.
Bij de aangevallen uitspraak (van 6 december 2006) heeft de rechtbank - met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 april 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op 22 maart 2005 gemaakte bezwaar tijdig is, zodat het College het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de gemeente Amsterdam veroordeeld om het gelegde beslag op te heffen en tevens de vordering van verzoeker strekkende tot terugbetaling van de door middel van het beslag geïnde bedragen afgewezen.
De voorzieningenrechter stelt voorop, dat uit het feit dat mr. Struycken namens verzoeker bij brief van 22 maart 2005 tegen het op 9 februari 2005 aan mr. Struycken gefaxte primaire besluit bezwaar heeft gemaakt, voortvloeit dat ervan moet worden uitgegaan dat dit besluit - op 9 februari 2005 - is bekendgemaakt. Dat het (onderliggende) proces-verbaal van de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam, waarnaar in het primaire besluit wordt verwezen, op 9 februari 2005 niet is meegefaxt en ook nadien niet aan mr. Struycken of verzoeker is gezonden, doet daaraan niet af.
Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat derhalve op 22 maart 2005 tijdig bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit. Hetgeen het College in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet eraan voorbij dat in dit geval geen sprake is van overschrijding van de bezwaartermijn, zodat de vraag of wel of niet toepassing moet worden gegeven aan artikel 6:11 van de Awb hier niet aan de orde is.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding te bepalen dat het College binnen zes weken een nieuw, inhoudelijk, besluit op bezwaar neemt. Ter voorkoming van misverstanden merkt de voorzieningenrechter nog op dat de vraag of, en zo ja op welke datum, het primaire besluit is bekendgemaakt, in dat verband niet opnieuw aan de orde kan worden gesteld.
Op het verzoek van verzoeker om het College te veroordelen tot schadevergoeding kan thans niet worden beslist. Het College zal in het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening
Verzoeker heeft gevorderd dat bij wege van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het College de - bij het verzoek om voorlopige voorziening gespecificeerde - schulden voldoet die bij verzoeker als gevolg van de, naar de mening van verzoeker onrechtmatige, beslaglegging zijn ontstaan.
Ter zitting heeft mr. Struycken nader aangegeven dat het verzoek om voorlopige voorziening ertoe strekt dat de bedragen die door middel van het gelegde beslag zijn geïnd, worden gerestitueerd.
De voorzieningenrechter overweegt dat het niet aan de bestuursrechter is om, direct of indirect, een oordeel te geven over de geldigheid en de omvang van een gelegd beslag, en evenmin om te beslissen over het wel of niet restitueren van door middel van een -beweerdelijk- onrechtmatig beslag geïnde bedragen. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening reeds op die grond niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het College binnen zes weken na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van verzoeker;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
(get.) R.J. van der Veen.