[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2005, 04/4831 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2007
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 16 mei 2006 heeft het Uwv meegedeeld een gewijzigd besluit op bezwaar te zullen nemen. Vervolgens heeft het Uwv een op 31 mei 2006 gedateerd besluit ingezonden. Namens appellante is bij brief van 9 juni 2006 gereageerd. Het Uwv heeft bij brief van 10 juli 2006 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende
bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante verricht bij twee bedrijven, waaronder [werkgever 1], in tijdelijke dienstverbanden seizoenwerk als inpakster van bloembollen, planten en heesters. Gedurende de perioden van 2 mei 2002 tot 14 augustus 2002, van 13 november tot 24 november 2002 en van 10 mei 2003 tot 6 augustus 2003 heeft zij een uitkering ingevolge de WW ontvangen. Na de beëindiging van haar laatste dienstverband op 7 mei 2004 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen op de grond dat zij werkloos is geworden vanuit een cyclisch arbeidspatroon en in die situatie geen recht heeft op een nieuwe WW-uitkering in perioden waarin zij niet of minder werkt. De afwijzing is na bezwaar bij besluit van 6 oktober 2004 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 mei 2006 is aan appellante alsnog een werkloosheidsuitkering toegekend met ingang van 10 mei 2004, berekend naar een dagloon van € 67,56. Bij de vaststelling van die uitkering is uitgegaan van het aantal uren dat appellante gemiddeld per week heeft gewerkt (39,11 uur) en van het loon dat zij in de periode van 52 weken voorafgaande aan haar werkloosheid verdiende. Deze verdiensten zijn gedeeld door 260 dagen omdat appellante als een echte seizoener is aangemerkt.
De Raad stelt voorop dat, nu met het hiervoor vermelde besluit van 31 mei 2006 niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, haar beroep in verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit. Nu het besluit van 31 mei 2006 het besluit van 6 oktober 2004 volledig vervangt, heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 31 mei 2006 overweegt de Raad het volgende.
De bezwaren van appellante tegen dit besluit betreffen de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend, en meer in het bijzonder het feit dat daarbij de dagen waarop zij in de periode van 52 weken voorafgaande aan haar werkloosheid niet heeft gewerkt, niet buiten beschouwing zijn gelaten. In dit verband heeft zij gesteld in de periode van 10 mei 2003 tot 6 augustus 2003, waarin zij een WW-uitkering ontving, buiten haar wil niet te hebben gewerkt.
Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Dagloonregels IWS dient bij het dagloon van de seizoenarbeider rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat niet gedurende het gehele jaar verzekeringsplichtige arbeid is verricht. Het dagloon wordt vastgesteld aan de hand van de gemiddelde verdiensten over de 52 weken voorafgaand aan het intreden van de seizoenwerkloosheid, waarbij rekening wordt gehouden met de dagen waarop de seizoenwerker buiten zijn wil niet heeft gewerkt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is het antwoord op de vraag of er buiten het seizoen gelegen dagen zijn aan te wijzen waarop een belanghebbende als gevolg van omstandigheden buiten zijn wil niet heeft gewerkt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij een rol speelt of in de referteperiode voldoende sollicitatie-activiteiten werden ontplooid.
De Raad stelt vast dat appellante bij brief van 18 juni 2002 is meegedeeld dat in verband met de verandering in de regionale arbeidsmarktsituatie vanaf oktober 2002 niet langer automatisch voor alle werknemers van [werkgever 1] ervan zal worden uitgegaan dat min of meer gedwongen genoegen wordt genomen met seizoenwerk. Per aanvrager zal individueel worden beoordeeld of hij moet worden aangemerkt als een echte seizoenarbeider, die vrijwillig verkiest werkzaam te zijn in een seizoenbetrekking (categorie A) dan wel als een werknemer die min of meer gedwongen genoegen moet nemen met seizoenwerk (categorie B). Bij die beoordeling zal worden gekeken naar het arbeidsverleden en de sollicitatieactiviteiten in de laatste vijf jaar, en naar de reden waarom en de omstandigheden waaronder aan seizoenwerk is begonnen. In de brief is verder meegedeeld welke eisen aan een categorie A en een categorie B seizoenwerker worden gesteld met betrekking tot sollicitatieactiviteiten en beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt en wat de gevolgen van de indeling in categorie A of B zijn voor de dagloonberekening.
In het besluit van 4 september 2003 tot toekenning van een WW-uitkering vanaf 12 mei 2003 is de hiervoor vermelde informatie herhaald en is meegedeeld dat appellante thans is aangemerkt als seizoenwerker categorie A. In dit besluit heeft zij berust.
Zoals blijkt uit het besluit van 31 mei 2006 en de daarop bij brief van 10 juli 2006 en ter zitting gegeven toelichting stelt het Uwv zich met betrekking tot de per 10 mei 2004 ingetreden werkloosheid eveneens op het standpunt dat gezien het arbeidsverleden van appellante en haar sollicitatieactiviteiten niet kan worden gezegd dat zij buiten het seizoen als gevolg van omstandigheden buiten haar wil niet werkzaam is, zodat zij uit eigen verkiezing seizoenmatige arbeid verricht.
De Raad heeft in het gestelde in de brief van 9 juni 2006 en de overige beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. De enkele stelling van appellante dat zij van 10 mei 2003 tot 6 augustus 2003 buiten haar wil niet heeft gewerkt, acht de Raad hiertoe ontoereikend. Bij dit oordeel heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat het appellante op grond van de hiervoor vermelde brieven van het Uwv duidelijk kon zijn aan de hand van welke maatstaven het Uwv in geval van toekenning van een WW-uitkering zou beoordelen of zij al dan niet vrijwillig werkzaam is in seizoenarbeid en wat in dat verband van haar bijvoorbeeld op het terrein van sollicitatieactiviteiten werd verwacht.
Gezien het voorgaande ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv in het geval van appellante bij de vaststelling van het dagloon (een deel van de) dagen waarop appellante niet heeft gewerkt, buiten beschouwing had moeten laten. Hieruit vloeit voort dat het besluit van 31 mei 2006 in rechte kan standhouden.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellante voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.