ECLI:NL:CRVB:2007:BA0146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/41 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om WW-uitkering en toetsing van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar verzoek om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) werd afgewezen. Appellante had eerder een aanvraag ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op basis van haar verblijfstatus in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van appellante, waaronder het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en een verblijfsvergunning, geen nieuwe feiten of omstandigheden vormden die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de eerdere afwijzing van de WW-aanvraag door het Uwv terecht was. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een nieuwe toetsing van het oorspronkelijke besluit, tenzij er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In dit geval was dat niet het geval, aangezien de verlening van de verblijfsvergunning geen invloed had op de voorwaarden voor het verkrijgen van een WW-uitkering. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante zich niet kon beroepen op de Koppelingswet, omdat hierover al eerder was beslist. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellante toegewezen.

Uitspraak

06/41 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 november 2005, 05/2297 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. van Basten Batenburg, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellante van 2 april 2001 om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) op de grond dat, nu zij in verband met haar verblijfstatus hier te lande geen arbeid in loondienst mocht verrichten, zij niet verzekerd is voor de WW.
Na gemaakt bezwaar door appellante heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2001 zijn besluit van 11 juni 2001 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv allereerst overwogen dat appellante, die in Nederland is geboren doch van 1977 tot 1983 in Suriname bij haar ouders heeft verbleven, niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Voorts heeft het Uwv overwogen dat appellante sinds 1 juli 1998 slechts onder bepaalde omstandigheden als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. In het bijzonder moet aan twee voorwaarden worden voldaan, te weten er moet sprake zijn van rechtmatig verblijf in Nederland en het moet zijn toegestaan arbeid in loondienst te verrichten. Appellante voldoet niet aan deze voorwaarden. Bij zijn besluit van 16 november 2001 heeft het Uwv tevens aangegeven dat de omstandigheid dat appellante op 28 mei 1998 heeft verzocht om een verblijfsvergunning, ook in het licht van de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de zogeheten Koppelingswet, er niet toe kan leiden dat deze wet in haar situatie niet onverkort van toepassing is. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat om medische redenen verzocht is om een verblijfsvergunning voor de duur van een jaar en dit verzoek dus niet is gericht op het verrichten van arbeid. Tevens heeft het Uwv erop gewezen dat appellante de werkzaamheden waaruit zij werkloos is geworden pas heeft aangevangen in april 2000.
Tegen het besluit van 16 november 2001 heeft appellante geen beroep ingesteld.
Bij brief van 26 augustus 2004 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluiten van 11 juni 2001 en
16 november 2001. Dit verzoek werd ingegeven door de omstandigheid dat appellante op 23 april 2004 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Daarbij heeft zij gesteld dat aan haar de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht is verleend.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft zij er onder meer op gewezen dat aan haar met terugwerkende kracht tot 28 mei 1998 een verblijfsvergunning is verleend. Blijkens de gedingstukken betreft het een op 23 maart 2004 verleende vergunning voor de periode van 28 mei 1998 tot 2 juli 2003 onder de beperking “voor het ondergaan van medische behandeling” en met de vermelding “arbeid niet toegestaan”. Op 23 maart 2004 is aan appellante voor de periode van 2 juli 2003 tot 24 januari 2005 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “voortgezet verblijf”. Deze vergunning vermeldt dat arbeid uitsluitend is toegestaan indien de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning.
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 13 oktober 2004 gehandhaafd. Daarbij heef het Uwv overwogen dat appellante in 2000 niet de Nederlandse nationaliteit bezat. Voorts heeft het Uwv overwogen dat appellante weliswaar rechtmatig in Nederland verbleef, maar onveranderd van toepassing is gebleven dat zij geen arbeid mocht verrichten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 maart 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellante geacht moet worden een verzoek te zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan de orde is dan ook de vraag of het Uwv in de door appellante aangevoerde nieuw gebleken feiten en omstandigheden, namelijk het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en het met terugwerkende kracht tot 28 mei 1998 verlenen van een verblijfsvergunning, aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Aangezien appellante in beroep niet langer heeft betwist dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit geen terugwerkende kracht heeft, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot herziening van het oorspronkelijke besluit. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellante met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning heeft verkregen, voor het recht op een WW-uitkering geen verandering brengt, aangezien met het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning niet aan de bepalingen van de Wet arbeid vreemdelingen wordt voldaan. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de artikelen 4c en 16a van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat naar haar oordeel appellante zich er niet op kan beroepen dat zij niet wist of had kunnen weten dat met de eventueel nog te verlenen verblijfsvergunning het verrichten van arbeid niet zou zijn toegestaan. Tot slot heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Eiseres heeft zich voorts in beroep op het standpunt gesteld dat de Koppelingswet en de daaruit voortvloeiende bepalingen, op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), niet op eiseres van toepassing zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder reeds in zijn besluit op bezwaar van 16 november 2001 hierover een beslissing heeft genomen. Nu tegen dit besluit geen beroep is ingesteld is, zoals reeds hierboven overwogen, dit besluit onaantastbaar geworden. De gewijzigde omstandigheid dat aan eiseres met terugwerkende kracht met ingang van 28 mei 1998 een verblijfsvergunning is verleend, heeft geen invloed op de beoordeling van haar positie in relatie tot bedoelde jurisprudentie van de CRvB en derhalve staat de beslissing van verweerder hierover in de onderhavige procedure niet ter toetsing aan de bestuursrechter. Een dergelijke toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht.“
In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat zij zich er niet op kan beroepen dat zij niet wist of had kunnen weten dat met de eventueel nog te verlenen verblijfsvergunning het verrichten van arbeid niet zou zijn toegestaan. Appellante acht deze overweging niet gebaseerd op enige concrete aanwijzing in het dossier. Ter zitting van de Raad heeft zij daaraan toegevoegd dat naar haar mening een verblijfsvergunning een aanspraak op een WW-uitkering met zich brengt. Voorts kan appellante zich niet verenigen met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank met betrekking tot haar stelling dat, gelet op de jurisprudentie van de Raad, de Koppelingswet niet op haar van toepassing is. Naar haar mening heeft de rechtbank haar beroep hierop te beperkt getoetst.
De Raad overweegt allereerst dat het te dezen gaat om een herhaalde aanvraag om een uitkering krachtens de WW en het Uwv deze herhaalde aanvraag opnieuw heeft beoordeeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Voorts overweegt de Raad dat, wat er zij van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot appellantes stelling dat zij niet wist dan wel niet kon weten dat met een eventueel te verlenen verblijfsvergunning het verrichten van arbeid niet zou zijn toegestaan, de rechtbank onder verwijzing naar het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 met juistheid heeft overwogen dat de aan appellante met ingang van 28 mei 1998 verleende verblijfsvergunning geen wijziging heeft gebracht in haar verzekering voor de WW ten tijde van haar oorspronkelijke aanvraag.
De Raad is tevens van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot appellantes beroep op jurisprudentie van de Raad inzake de Koppelingwet met juistheid heeft overwogen dat hierover al was beslist bij het besluit van 16 november 2001. De verlening van de verblijfsvergunning per 28 mei 1998 is in dit verband geen relevante, veranderde omstandigheid. De omstandigheid dat een aanvraag was ingediend, was toen reeds voldoende om een beroep te doen op ’s Raads jurisprudentie. Hierover heeft het Uwv destijds onherroepelijk beslist.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D. Olthof.