de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005, kenmerk 04/962 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 28 december 2006 nadere inlichtingen verstrekt en daarbij tevens een afschrift van het besluit van 28 december 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 21 september 1990 is aan betrokkene met ingang van 3 september 1990 een WAO-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 156,26. Bij brief van 5 september 2002 is namens betrokkene verzocht om herziening van het dagloon en om vergoeding van de wettelijke rente over de daaruit voortvloeiende nabetaling. Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft appellant het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de uit het besluit van 23 oktober 2002 voortvloeiende nabetaling. Het namens betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 mei 2004 gegrond verklaard en aan betrokkene is een bedrag van € 337,17 aan wettelijke rente toegekend. De periode waarover wettelijke rente is vergoed loopt van 1 november 2002 tot 15 maart 2003, op welke datum de nabetaling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 mei 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank dient appellant wettelijke rente te vergoeden vanaf 14 dagen na de aanmaning van 5 september 2002. Voor matiging van de wettelijke rente heeft de rechtbank geen grondslag aanwezig geacht.
Appellant erkent de onrechtmatigheid van het besluit van 21 september 1990, maar vindt dat de gevolgen van die onrechtmatigheid veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Daartoe acht appellant van belang dat de onjuiste vaststelling van het dagloon in het verleden het gevolg is van het feit dat zowel betrokkene als zijn werkgever geen melding hebben gemaakt van bepaalde loonbestanddelen, dat betrokkene destijds geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de onjuiste dagloonvaststelling en dat betrokkene eerst na zeer geruime tijd om herziening van het dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Met het besluit van 28 december 2006 heeft appellant naast het al toegekende bedrag van € 337,17 tevens een bedrag van € 21,83 toegekend, zijnde rente over de rente.
De Raad merkt het besluit van 28 december 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 28 december 2006 in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2004, zodat er geen belang meer bestaat bij een beoordeling in hoger beroep van de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van
28 december 2006.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van appellant door de Raad wordt onderschreven.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 28 december 2006 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet in een en ander wel aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten zijn begroot op € 322,-- in verband met verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 28 december 2006 ongegrond.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal
€ 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.