ECLI:NL:CRVB:2007:BA0055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/976 WAO + 06/6846 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van dagloon en wettelijke rente in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het dagloon en de toekenning van wettelijke rente in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 15 april 2004 vernietigd, waarbij appellant wettelijke rente had geweigerd over een nabetaling van de WAO-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 30 november 2006, waarin appellant een bedrag van € 278,19 aan wettelijke rente en € 120,58 aan rente over rente toekende, moet worden beschouwd als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien dit besluit niet volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van betrokkene, diende de Raad dit besluit ook in zijn beoordeling te betrekken. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het besluit van 30 november 2006 in de plaats trad van het eerdere besluit van 15 april 2004, waardoor er geen belang meer bestond bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak.

De Raad concludeerde dat het beroep dat betrokkene geacht werd te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gevolgen van onjuiste dagloonvaststellingen in het verleden. De Raad heeft geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vastgesteld.

Uitspraak

05/976 WAO
06/6846 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005, kenmerk 04/578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 1 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 30 november 2006 nadere inlichtingen verstrekt en daarbij tevens een afschrift van het besluit van 30 november 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 2 december 1982 is aan betrokkene een WAO-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 107,34. Bij brief van 27 juni 2001 is namens betrokkene verzocht om herziening van het dagloon en om vergoeding van de wettelijke rente over de daaruit voortvloeiende nabetaling. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft appellant het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij ander besluit van 8 januari 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de uit het andere besluit van 8 januari 2003 voortvloeiende nabetaling. Het namens betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 april 2004 gegrond verklaard en aan betrokkene een bedrag van € 359,-- aan wettelijke rente toegekend. De periode waarover wettelijke rente is vergoed loopt van 1 september 2001 tot 28 januari 2003, op welke datum de nabetaling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 april 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank dient appellant wettelijke rente te vergoeden vanaf 14 dagen na de aanmaning van 27 juni 2001.
Appellant erkent de onrechtmatigheid van het besluit van 2 december 1982, maar vindt dat de gevolgen van die onrechtmatigheid veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Daartoe acht appellant van belang dat de onjuiste vaststelling van het dagloon in het verleden het gevolg is van het feit dat zowel betrokkene als zijn werkgever geen melding hebben gemaakt van bepaalde loonbestanddelen, dat betrokkene destijds geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de onjuiste dagloonvaststelling en dat betrokkene eerst na zeer geruime tijd om herziening van het dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Met het besluit van 30 november 2006 heeft appellant naast het al toegekende bedrag van € 359,-- alsnog een bedrag van
€ 278,19 aan wettelijke rente toegekend en daarbij tevens een bedrag van € 120,58 toegekend, zijnde rente over de rente.
De Raad merkt het besluit van 30 november 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 30 november 2006 in de plaats treedt van het besluit van 15 april 2004, zodat er geen belang meer bestaat bij een beoordeling in hoger beroep van de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van
30 november 2006.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van appellant door de Raad wordt onderschreven.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond moet worden verklaard.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.