ECLI:NL:CRVB:2007:BA0045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-78 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de berekening van het dagloon in het kader van een WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 november 2004. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar werkzaamheden bij Van den Berg en Partners. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 10 december 2003 een uitkering toegekend, waarbij het dagloon was vastgesteld op € 89,07. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, omdat zij meende dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van het loon dat zij in de 26 weken voorafgaand aan haar werkloosheid had verdiend, aangezien zij in die periode drie weken geen loon had ontvangen door sluiting van haar werkgever.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 11 januari 2007 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijs. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de berekening van het dagloon correct had uitgevoerd, conform de Werkloosheidswet en de bijbehorende bepalingen. De Raad stelde vast dat de methodiek die het Uwv had gevolgd in overeenstemming was met de wettelijke bepalingen en dat de berekening voldoende onderbouwd was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet tot een ander oordeel leidden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier D. Olthof.

Uitspraak

05/78 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 november 2004, 04/2149 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord. Appellante heeft op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante heeft vanaf 15 april 2003 voor Van den Berg en Partners op basis van een uitzendovereenkomst bij het [werkgever] werkzaamheden als secretaresse verricht. Per 29 oktober 2003 heeft appellante deze werkzaamheden gestaakt. In verband hiermee heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2003 aan appellante met ingang van 29 oktober 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 89,07.
Namens appellante is tegen het besluit van 10 december 2003 bezwaar gemaakt, waarbij onder meer is aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van de hoogte van het dagloon ten onrechte is uitgegaan van het loon dat zij in de periode van 26 weken voorafgaande aan haar werkloosheid heeft genoten. In deze periode heeft appellante wegens sluiting van het [werkgever] gedurende een periode van drie weken geen arbeid kunnen verrichten en dus ook geen loon genoten. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2004 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor verweerder het Uwv moet worden gelezen.
“In artikel 4 van de Dagloonregels-IWS is onder meer bepaald dat voor de berekening van het dagloon wordt uitgegaan van het loon dat de werknemer in de 26 kalender- of loonweken voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies, in dienstbetrekking in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in die weken gelegen dagen waarop hij gedurende tenminste de voor hem normale werktijd werkzaam was. Ingevolge artikel 10 van de Dagloonregels-IWS vindt onder meer evenredige vermindering van het dagloon plaats in het geval dat de werknemer in de referteperiode voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid afwisselend wel en niet werkzaam was.
In artikel 1 van het Besluit GAA uitzendkrachten en gelijkgestelde werknemers is bepaald dat terzake van de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) een beleid wordt gevoerd zoals omschreven in de bijlage van genoemd besluit. Zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang houdt dit beleid in dat het totaal aantal gewerkte uren in de referteperiode van 26 weken wordt vermeerderd met een percentage voor vakantietoeslag en een percentage feestdagentoeslag. Het totaal wordt vervolgens gedeeld door 26 weken en resulteert in een GAA per week.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder bij de berekening van de hoogte van het dagloon heeft gehandeld overeenkomstig de methodiek die volgt uit de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen en beleidsregels. De berekening is bovendien voldoende onderbouwd.
(…)
In dat verband is van belang dat in de methodiek van het hiervoor aangehaalde beleid van verweerder in de berekening van het GAA al de op te nemen vakantiedagen en feestdagen zijn verdisconteerd. Om die reden leidt het genieten van vakantie dan ook niet tot een wijziging van de referteperiode of de berekeningswijze. De Centrale Raad van Beroep heeft deze wijze van berekenen niet onaanvaardbaar geoordeeld (CRvB 26 oktober 2000, RSV 2001/30).”
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn dezelfde als die in beroep zijn aangevoerd en geven de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D. Olthof.