ECLI:NL:CRVB:2007:BA0019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1059 WAO + 06/7051 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening van dagloon en vergoeding wettelijke rente in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een verzoek om herziening van het dagloon en om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling die voortvloeit uit een eerdere beslissing. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 maart 2007 uitspraak gedaan.

De appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had op 7 maart 2003 geweigerd om wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling die voortvloeide uit een besluit van 31 december 2002. Het bezwaar van de betrokkenen werd op 19 mei 2004 gegrond verklaard, waarbij een bedrag van € 44,09 aan wettelijke rente werd toegekend. De periode waarover deze rente werd vergoed, liep van 1 oktober 2002 tot 26 februari 2003, de datum van de nabetaling.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 8 december 2006 ongegrond. De Raad oordeelde dat het besluit van 8 december 2006, dat een aanvullende vergoeding van € 2,93 betrof, in de beoordeling moest worden betrokken. De Raad oordeelde dat er geen belang meer bestond bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het besluit van 8 december 2006 in de plaats kwam van het eerdere besluit.

De Raad veroordeelde de appellant in de proceskosten van de betrokkenen tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier.

Uitspraak

05/1059 WAO
06/7051 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2005, kenmerk 04/843 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkenen] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 1 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 8 december 2006 nadere inlichtingen verstrekt en daarbij tevens een afschrift van het besluit van 8 december 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 28 augustus 1995 is aan wijlen M.B.M. [A.] (verder te noemen: [A.]) met ingang van 21 juli 1995 een WAO-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 170,75. Bij brief van 26 juli 2002 is namens betrokkenen verzocht om herziening van het dagloon en om vergoeding van de wettelijke rente over de daaruit voortvloeiende nabetaling. Bij besluit van 31 december 2002 heeft appellant het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de uit het besluit van 31 december 2002 voortvloeiende nabetaling. Het namens betrokkenen daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2004 gegrond verklaard en aan betrokkenen een bedrag van € 44,09 aan wettelijke rente toegekend.
De periode waarover wettelijke rente is vergoed loopt van 1 oktober 2002 tot 26 februari 2003, op welke datum de nabetaling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank dient appellant wettelijke rente te vergoeden vanaf 1 september 1995, zijnde de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de toekenning van de uitkering heeft plaatsgevonden. Voor matiging van de wettelijke rente heeft de rechtbank geen grondslag aanwezig geacht.
Appellant erkent de onrechtmatigheid van het besluit van 28 augustus 1995, maar vindt dat de gevolgen van die onrechtmatigheid veeleer voor risico van betrokkenen dienen te komen. Daartoe acht appellant van belang dat de onjuiste vaststelling van het dagloon in het verleden het gevolg is van het feit dat zowel [A.] als zijn werkgever geen melding hebben gemaakt van bepaalde loonbestanddelen, dat [A.] destijds geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de onjuiste dagloonvaststelling en dat betrokkenen eerst na zeer geruime tijd om herziening van het dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Met het besluit van 8 december 2006 heeft appellant naast het al toegekende bedrag van € 44,09 tevens een bedrag van € 2,93 toegekend, zijnde rente over de rente.
De Raad merkt het besluit van 8 december 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkenen, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 8 december 2006 in de plaats treedt van het besluit van 19 mei 2004, zodat er geen belang meer bestaat bij een beoordeling in hoger beroep van de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het beroep dat betrokkenen geacht worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 8 december 2006.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van appellant door de Raad wordt onderschreven.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 8 december 2004 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet in een en ander wel aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die betrokkenen in verband met het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten zijn begroot op € 322,-- in verband met verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkenen geacht worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 8 december 2006 ongegrond.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van in totaal
€ 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar 1 maart 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.