ECLI:NL:CRVB:2007:BA0017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/983 WAO + 07/150 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het dagloon en vergoeding van wettelijke rente in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft het verzoek om herziening van het dagloon en om vergoeding van de wettelijke rente over de daaruit voortvloeiende nabetaling. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 maart 2007 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een bedrag van € 22,58 aan wettelijke rente toegekend, maar weigerde wettelijke rente te vergoeden over een eerdere nabetaling. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 gegrond verklaard, maar appellant was het daar niet mee eens. De Raad oordeelt dat het besluit van 3 januari 2007 in de plaats treedt van het besluit van 19 mei 2004, waardoor er geen belang meer bestaat bij een beoordeling in hoger beroep van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 3 januari 2007 wordt ongegrond verklaard. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.

Uitspraak

05/983 WAO
07/150 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2005, kenmerk 04/909 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 1 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 3 januari 2007 nadere inlichtingen verstrekt en daarbij tevens een afschrift van het besluit van 3 januari 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 8 april 1991 is aan betrokkene met ingang van 19 oktober 1990 een WAO-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 156,26. Bij brief van 19 november 2002 is namens betrokkene verzocht om herziening van het dagloon en om vergoeding van de wettelijke rente over de daaruit voortvloeiende nabetaling. Bij besluit van 30 januari 2003 heeft appellant het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de uit het besluit van 30 januari 2003 voortvloeiende nabetaling. Het namens betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2004 gegrond verklaard en aan betrokkene is een bedrag van € 22,58 aan wettelijke rente toegekend. De periode waarover wettelijke rente is vergoed loopt van 1 februari 2003 tot 25 februari 2003, op welke datum de nabetaling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank dient appellant wettelijke rente te vergoeden vanaf 14 dagen na de aanmaning van 19 november 2002. Voor matiging van de wettelijke rente heeft de rechtbank geen grondslag aanwezig geacht.
Appellant erkent de onrechtmatigheid van het besluit van 8 april 1991, maar vindt dat de gevolgen van die onrechtmatigheid veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Daartoe acht appellant van belang dat de onjuiste vaststelling van het dagloon in het verleden het gevolg is van het feit dat zowel betrokkene als zijn werkgever geen melding hebben gemaakt van bepaalde loonbestanddelen, dat betrokkene destijds geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de onjuiste dagloonvaststelling en dat betrokkene eerst na zeer geruime tijd om herziening van het dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Met het besluit van 3 januari 2007 heeft appellant naast het al toegekende bedrag van
€ 22,58 tevens een bedrag van € 1,52 toegekend, zijnde rente over de rente.
De Raad merkt het besluit van 3 januari 2007 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 3 januari 2007 in de plaats treedt van het besluit van 19 mei 2004, zodat er geen belang meer bestaat bij een beoordeling in hoger beroep van de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 januari 2007.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van appellant door de Raad wordt onderschreven.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond moet worden verklaard. Hetgeen namens betrokkene is aangevoerd met betrekking tot een tweede nabetaling die zou hebben plaatsgevonden, valt buiten de omvang van dit geding. Daarover kan de Raad zich dan ook niet uitlaten.
De Raad ziet in een en ander wel aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten zijn begroot op € 322,-- in verband met verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.