ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2757 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering door eigen toedoen verloren passende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die zijn werk als tweede assistent manager in opleiding bij een werkgever heeft verlaten. Appellant ontving vanaf 1 februari 2005 een herleefde WW-uitkering en trad op 1 april 2005 in dienst bij de werkgever. Tijdens de proeftijd nam hij op 5 april 2005 ontslag. Het Uwv beëindigde de WW-uitkering per 4 april 2005, omdat appellant passende arbeid door eigen toedoen had verloren. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaren ongegrond.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om te voorkomen dat hij werkloos was door geen passende arbeid te behouden. De rechtbank vond dat de werkzaamheden die appellant in de inwerkperiode verrichtte, niet bepalend waren voor de functie van tweede assistent manager in opleiding. Appellant had de mogelijkheid om zijn functie te vervullen, maar had door ontslag te nemen deze kans laten liggen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de functie van tweede assistent manager in opleiding als passende arbeid moest worden aangemerkt. Appellant had niet aangetoond dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld in de besluitvorming. De Raad concludeerde dat appellant door zijn ontslag niet voldeed aan de verplichtingen uit de Werkloosheidswet, en bevestigde de beëindiging van de WW-uitkering.

Uitspraak

06/2757 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 maart 2006, 05/3600 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellant is met bericht vooraf niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant ontving met ingang van 1 februari 2005 een herleefde WW-uitkering. Met ingang van 1 april 2005 is appellant in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) in de functie van tweede assistent manager in opleiding op basis van een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, te weten tot en met 30 september 2005. In de tussen de werkgever en appellant overeengekomen proeftijd van één maand heeft appellant per 5 april 2005 ontslag genomen.
2.2. Bij besluit van 25 mei 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 4 april 2005 beëindigd op de grond dat appellant passende arbeid door eigen toedoen is kwijtgeraakt. Bij brief van 31 mei 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat deze het bedrag aan WW-uitkering dat hij ten onrechte heeft ontvangen moet terugbetalen en dat hij daarover binnenkort een aparte brief zal ontvangen. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij teveel uitkering heeft ontvangen tot een bedrag van € 362,50, welk bedrag hij moet terugbetalen. Op de tegen genoemde besluiten en brief door appellant gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) beslist. Het Uwv heeft de bezwaren tegen het besluit van 25 mei 2005 ongegrond verklaard, in die zin dat de beëindiging van de uitkering per 4 april 2005 wordt gebaseerd op de overweging dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Het bezwaar tegen de brief van 31 mei 2005 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het daarbij niet ging om een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv ook ongegrond verklaard, overwegende dat de periode waarover ten onrechte WW-uitkering is uitbetaald, moet worden gesteld op 4 tot en met 10 april 2005.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daaraan het oordeel ten grondslag gelegd dat appellant de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, inhoudende dat de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, niet is nagekomen. Daartoe heeft zij overwogen dat ten aanzien van de arbeid die appellant de eerste dagen bij de werkgever feitelijk heeft verricht op zich kan worden gezegd dat die niet passend is te achten, maar dat deze arbeid niet bepalend is voor de arbeid, behorende bij de functie van appellant, te weten die van tweede assistent manager in opleiding. De door appellant gedurende die eerste dagen verrichte arbeid vond plaats in het kader van een inwerkperiode, gedurende welke appellant kennis diende te maken met het bedrijf en de in dat bedrijf te verrichten werkzaamheden. Na de inwerkperiode zou appellant conform zijn arbeidsovereenkomst de werkzaamheden gaan verrichten die behoren bij zijn functie. De rechtbank was van oordeel dat er, gelet op de functie en de daarbij behorende aard van de arbeid, alsmede op de beloning in die functie en op de opleiding en ervaring van appellant, geen grond is de arbeid, behorende bij die functie, niet als passend te beschouwen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is om aan te nemen dat het appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Tot slot heeft de rechtbank, toetsende aan artikel 7:9 van de Awb, de grief van appellant verworpen dat het Uwv in bezwaar onzorgvuldig heeft beslist door appellant niet te laten reageren op na de hoorzitting bij de werkgever telefonisch ingewonnen informatie.
4.1. In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden omdat het werk bij de werkgever, gelet op zijn arbeidsverleden, opleiding en verdiensten, geen passende arbeid was. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming omdat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de
WW-uitkering slechts kon worden beëindigd, voor zover zijn werkloosheid door de hervatting in werkzaamheden bij de werkgever reeds feitelijk was beëindigd, te weten voor 24 uur per week, en dat er grond is voor matiging van de maatregel.
4.2. Het Uwv heeft in verweer voor zijn standpunt verwezen naar de motivering van het bestreden besluit en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad is, met de rechtbank en op de door haar daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, van oordeel dat de functie van tweede assistent manager in opleiding bij de werkgever aangemerkt dient te worden als passende arbeid, zodat appellant, door uit die functie ontslag te nemen, niet de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, is nagekomen om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. De arbeid die appellant bij de werkgever in de inwerkperiode diende te verrichten, kan niet als bepalend worden aangemerkt voor de aard van de arbeid, behorende bij de functie van tweede assistent manager in opleiding. Ook de Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het niet nakomen door appellant van even genoemde verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat bij het bestreden besluit niet is beslist in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellant voorafgaande aan het nemen van ontslag met de werkgever heeft gesproken en dat deze hem toen heeft gezegd dat het bij de werkgever zo werkte dat appellant een paar maanden de werkzaamheden diende te doen waarmee hij de eerste dagen was belast en dat hij dan later leiding kon gaan geven. De na de hoorzitting van de werkgever verkregen informatie komt met deze mededeling van appellant ter hoorzitting overeen en vormt dan ook geen feit of omstandigheid van aanmerkelijk belang, waaromtrent appellant in de gelegenheid had behoren te worden gesteld om daarover te worden gehoord. Ten slotte is de Raad van oordeel dat de grief van appellant dat de WW-uitkering niet geheel kon worden beëindigd, maar slechts voorzover zijn werkloosheid was geëindigd, gelet op de tekst van de dwingendrechtelijke bepaling, te weten artikel 27, eerste lid, van de WW, niet kan slagen.
5.2. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.