ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6372 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2007, staat de vraag centraal of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante, een onderneming in administratieve dienstverlening en belastingadvies, en [betrokkene]. De Raad oordeelt dat [betrokkene] zijn werkzaamheden ten behoeve van appellante onder gezag van appellante heeft verricht. Dit oordeel is gebaseerd op de nauwe verwevenheid van de werkzaamheden van [betrokkene] met die van de overige werknemers van appellante, ondanks dat zijn werkzaamheden verschillen van die van de andere medewerkers. De Raad stelt vast dat [betrokkene] structureel twee en een halve dag per week voor appellante werkte en dat zijn werkzaamheden een geïntegreerd onderdeel vormden van het totaalpakket dat appellante aan haar cliënten aanbiedt.

De Raad wijst erop dat de rechtbank eerder had geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezagsverhouding. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtsverhouding met [betrokkene] als een overeenkomst van opdracht moet worden beschouwd, maar de Raad oordeelt dat de aanwezigheid van een gezagsverhouding niet kan worden ontkend. De Raad bevestigt dat de werkzaamheden van [betrokkene] passen binnen het dienstenpakket van appellante en dat de cliënten van appellante de opdrachtgevers zijn voor de jaarrekeningen en goedkeurende verklaringen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, M. Pijper.

Uitspraak

05/6372 CSV
05/6373 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 september 2005, kenmerk 04/706 en 04/883 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. Bothof, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Namens appellante is verschenen [directeur], directeur van [naam BV], bijgestaan door
mr. Bothof, voornoemd. Het Uwv is, zoals was aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellante exploiteert een onderneming op het gebied van administratieve dienstverlening en belastingadvies. Na een gehouden looncontrole heeft het Uwv bij besluiten van 15 april 2004 premiecorrecties over 2001 en 2002 en bij besluit van 8 juni 2004 premiecorrecties over 2003 doorgevoerd. Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat de werkzaamheden die [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ten behoeve van appellante heeft verricht in privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn uitgevoerd.
Bij besluiten van 16 augustus 2004 respectievelijk 1 november 2004 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 15 april 2004 en 8 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen appellante en [betrokkene] sprake is van een gezagsverhouding en dat [betrokkene] zijn werkzaamheden voor appellante in 2001, 2002 en 2003 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden in een structureel verband worden verricht, in casu gedurende twee en een halve dag per week in de periode in geding, is naar het oordeel van de rechtbank het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk. De werkzaamheden van [betrokkene] passen ook in het pakket dat appellante haar klanten aanbiedt.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat voor een aantal van de cliënten van appellante geldt, dat ten aanzien van de jaarrekening een zogenaamde accountantsverklaring dient te worden opgesteld door een registeraccountant of een gecertificeerd accountant-administratieconsulent. Bij appellante is niemand in dienst die een dergelijke bevoegdheid heeft, daarom heeft appellante die werkzaamheden uitbesteed aan [betrokkene], die wel de vereiste bevoegdheid heeft. [betrokkene] heeft een eigen accountantskantoor met een eigen cliëntenkring; hij heeft geen personeel in dienst. Fiscale werkzaamheden, waarvoor een zekere mate van kennis noodzakelijk is, worden door [betrokkene] aan terzake kundige kantoren uitbesteed, bij voorkeur aan het kantoor van appellante. Appellante meent dat de rechtsverhouding tussen haar en [betrokkene] moet worden beschouwd als een overeenkomst van opdracht. De opdracht bestond uit het afgeven van de vereiste goedkeurende verklaring voor jaarrekeningen. De werkzaamheden van [betrokkene] dienen te worden uitgevoerd met inachtneming van de voor zijn beroepsgroep geldende gedrags- en beroepsregels. Dat impliceert dat [betrokkene] niet in dienst mag zijn bij een opdrachtgever. Appellante had ook geen aanwijzingsbevoegdheid van algemene aard.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat [betrokkene] ten tijde hier van belang de werkzaamheden ten behoeve van appellante onder gezag van appellante heeft verricht. Min of meer structureel gedurende twee en een halve dag per week heeft [betrokkene] werkzaamheden ten behoeve van cliënten van appellante verricht. Vanaf augustus 2003 verricht hij deze werkzaamheden op kantoor bij appellante. De werkzaamheden van [betrokkene] verschillen weliswaar van die van de overige werknemers van appellante, in zekere zin vullen zij elkaar aan, maar evenzeer moet worden gezegd dat de werkzaamheden van [betrokkene] en die van het overige personeel in elkaar overvloeien. De werkzaamheden ten behoeve van het opstellen van de jaarrekeningen en het afgeven van een goedkeurende verklaring werden niet uitsluitend verricht door [betrokkene], maar de voorbereidende werkzaamheden daarvoor werden uitgevoerd door het overige personeel van appellante. [betrokkene] geeft weliswaar als enige de goedkeurende verklaring af, maar voor het overige gaat hij naar het oordeel van de Raad in vergaande mate op in de organisatie en werkzaamheden van appellante. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen [betrokkene] en appellante en de verrichte werkzaamheden kan de Raad ook niet de door appellante gewenste betekenis toekennen aan het feit dat appellante ook werkzaamheden ten behoeve van [betrokkene] verricht. Ook het feit dat [betrokkene] is gebonden aan eigen gedrags- en beroepsregels staat er niet aan in de weg dat hij in dienstbetrekking bij appellante werkzaam is. Niet appellante maar de cliënten van appellante zijn de opdrachtgevers voor het opstellen van de jaarrekening en het afgeven van een goedkeurende verklaring.
Terecht heeft de rechtbank er ook op gewezen dat appellante een totaalpakket aan haar cliënten aanbiedt en dat de werkzaamheden van [betrokkene] daar een geïntegreerd onderdeel van uitmaken.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het niet wel denkbaar dat een gezagsverhouding zou ontbreken. De aanwezigheid van de overige elementen die voor het aannemen van een dienstbetrekking zijn vereist is niet in geschil. Terecht is dan ook het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangenomen.
Het voorgaande is niet anders in de periode van 31 mei 2001 tot en met 12 april 2002. Via [betrokkene] B.V. was [betrokkene] toen houder van ongeveer 8% van de gewone aandelen van appellante. De onevenwichtige aandelenverhouding maakt de ondergeschiktheid van [betrokkene] alleen maar evidenter.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
TG09022007.