[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 september 2005, 03/4928 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: CvB) en
de Raad van Bestuur van het Erasmus MC (hierna: RvB)
Datum uitspraak: 15 februari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het CvB en de RvB hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 11 januari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.J.W.M. Stals, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het CvB en de RvB hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, alsmede door prof. dr. F.F.H. Rutten, werkzaam bij het Erasmus MC (hierna: academisch ziekenhuis), en mr. E.P.J. Jaspar, werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: universiteit).
1. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de aanstelling van appellant bij het academisch ziekenhuis is dit besluit door het CvB namens de RvB genomen. In de aangevallen uitspraak is verzuimd om de RvB ook als verweerder aan te merken. Mede gelet op de omstandigheid dat de RvB door dit verzuim niet benadeeld is, heeft de Raad volstaan met een verbetering van de partijstelling in zoverre.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant was sedert 1 januari 1997 aan de universiteit aangesteld als hoogleraar Sociale Ziektekostenverzekering bij het instituut Beleid en Management Gezondheids-zorg (iBMG), dat een onderdeel was van de Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen (FGG) van de universiteit.
2.2. Het CvB en de RvB hebben in de loop van 2002 regelingen getroffen om de samenwerking tussen de FGG en het academisch ziekenhuis om te vormen tot een integratie van de FGG en het - sedert medio 2002 Erasmus MC geheten - academisch ziekenhuis, waarbij onder meer alle medewerkers van de FGG aangesteld zouden worden bij het academisch ziekenhuis en aldus in dienst zouden komen bij de RvB. Bij besluit van 15 november 2002 heeft het CvB appellant met toepassing van artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) eervol ontslag verleend uit zijn functie van hoogleraar aan de universiteit voor 38 uur per week en heeft de RvB appellant in vaste dienst aangesteld bij het academisch ziekenhuis voor 36 uur per week. Voor de duur van appellants aanstelling bij het academisch ziekenhuis is appellant door het CvB bij de universiteit aangesteld tot hoogleraar met een onbezoldigd dienstverband.
Bij besluit van 16 juni 2003 (hierna: bestreden besluit) is het besluit van 15 november 2002 na bezwaar gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de aanstelling bij het academisch ziekenhuis, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven; voorts heeft zij bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Hoewel in het dictum van de aangevallen uitspraak ontbreekt dat het beroep voor het overige ongegrond wordt verklaard, zal de Raad - in het voetspoor van partijen - de aangevallen uitspraak aldus verstaan.
Aan de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat bedoeld onderdeel van het bestreden besluit onbevoegd was genomen.
3. Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat zijn bezoldigde dienstverband bij de universiteit hersteld wordt en dat zijn aanstelling bij het academisch ziekenhuis ongedaan wordt gemaakt.
3.1. Het CvB heeft de uitkomst van de rechtbank ten aanzien van het ontslag onder-schreven maar is tevens van mening dat de rechtbank ten onrechte ook een oordeel heeft gegeven over de houdbaarheid van het aan het ontslag ten grondslag liggende reorganisatiebesluit. De RvB is van mening dat de rechtbank het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de aanstelling bij het academisch ziekenhuis, ten onrechte heeft vernietigd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het ontslag door het CvB.
4.1.1. In verband met de stelling van het CvB dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door overwegingen te wijden aan het, aan het ontslag van appellant ten grondslag liggende, reorganisatiebesluit wijst de Raad erop dat appellant in bezwaar en beroep onder meer heeft aangevoerd dat een (draagkrachtige) juridische grondslag voor het ontslag ontbreekt. In aanmerking genomen dat in de geschriften van het CvB over de overgang van het personeel van de FGG naar het academisch ziekenhuis en in de ten aanzien van appellant genomen besluiten geen melding werd gemaakt van een reorganisatie als bedoeld in hoofdstuk 13 van de CAO NU en in de gedingstukken een als zodanig herkenbare reorganisatiebeslissing ontbrak, kon de rechtbank in artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoende grondslag vinden om ook de houdbaarheid in rechte van het reorganisatiebesluit te toetsen. De door het CvB in hoger beroep ingezonden stukken maken weliswaar duidelijk dat de overgang van het personeel op bestuurlijk niveau inderdaad als een reorganisatie was aangemerkt, maar werpen voor het overige geen nieuw licht op het vorenstaande.
4.1.2. De kern van de reorganisatie bestond uit de opheffing van nagenoeg alle functies van de medewerkers van de FFG teneinde deze medewerkers te laten aanstellen bij het academisch ziekenhuis. Aan deze beslissing is artikel 12.22. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ten grondslag gelegd. Appellant heeft een en ander maal het standpunt ingenomen dat deze bepaling daartoe voor het iBMG geen grondslag biedt, omdat de vakken die binnen het iBMG worden verzorgd niet geacht kunnen worden te behoren tot het terrein van de “geneeskunde” zoals in de WHW (mede) aan de academische ziekenhuizen opgedragen. In de opvatting van het CvB valt het onderwijs en onderzoek op het algemene gebied van de Gezondheidswetenschappen onder de positionering van de academische ziekenhuizen, zoals beschreven in een brief aan de Tweede Kamer van 2 november 1998 (Kamerstukken II 1998-1999, 26 275 nr. 1). Voorts leest het CvB in de WHW de term geneeskundig als een indicatieve beschrijving waarbinnen eveneens de wetenschappelijke randgebieden, de geneeskunde bestuderend en ondersteunend, kunnen en mogen vallen. Het CvB meent dienaangaande over een zekere beoordelingsvrijheid te beschikken en binnen de grenzen daarvan te zijn gebleven.
4.1.3. Ingevolge de artikelen 1.4. en 12.2. van de WHW staan academische ziekenhuizen mede ten dienste aan wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek en wordt daarmee, voor zover de belangen van patiënten dat toelaten, rekening gehouden bij het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis.
Krachtens de artikelen 12.19. en 12.21. van de WHW is de taak van het gemeenschappe-lijk beleidsorgaan van een universiteit en een academisch ziekenhuis gericht op doel-matige samenwerking op het terrein van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek en op de onderlinge afstemming van hun werkzaamheden op dat terrein. Het in artikel 12.22. van de WHW genoemde gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan kan slechts worden ingesteld voor de uitvoering van hetgeen in artikel 12.21. van de WHW is voorzien. In het thans aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de WHW (Kamer-stukken II, 2005-2006, 30 588, nr. 2) is in de voorgestelde bepalingen over universitaire medische centra eveneens alleen sprake van geneeskundig onderwijs en onderzoek.
4.1.4. In aanmerking genomen dat in artikel 1.1., aanhef en onder o, van de WHW de faculteit der geneeskunde is omschreven als de faculteit waarin de opleiding voor het beroep van arts is ingesteld, ziet de Raad geen grond om bij de toepassing van de onder 4.1.3. genoemde bepalingen uit te gaan van een andere betekenis van de termen genees-kunde en geneeskundig. Hetgeen door het CvB naar voren is gebracht leidt niet tot een andere conclusie.
4.1.5. De Raad ziet geen aanknopingspunt voor het standpunt van het CvB dat het vakgebied van appellant als hoogleraar Sociale Ziektekostenverzekering zou kunnen gelden als een onderdeel van de in de WHW bedoelde geneeskunde. De omstandigheid dat er vakgebieden zijn die op het grensvlak van geneeskunde en andere disciplines liggen en wellicht op die grond tot de opleiding geneeskunde kunnen worden geacht te behoren, brengt niet mee dat dit ook gezegd kan worden van het vakgebied Sociale Ziektekosten-verzekering. Ook de eertijds gemaakte keuze om het iBMG samen met de opleiding geneeskunde onder te brengen in één faculteit kan er niet toe leiden dat appellants leerstoel een onderdeel vormt van de opleiding geneeskunde.
4.1.6. Omdat derhalve het vakgebied Sociale Ziektekostenverzekering buiten de wettelijke taakopdracht van de academische ziekenhuizen en daarmee tevens buiten het bereik van artikel 12.22. van de WHW valt, is het reorganisatiebesluit, voor zover inhoudend de opheffing van de functie van hoogleraar Sociale Ziektekostenverzekering met het doel appellant in dienst te laten treden van het academisch ziekenhuis, in strijd met de wet. Dit gebrek is niet te herstellen en zo ernstig dat het CvB (de handhaving van) het ontslagbesluit niet op dit reorganisatiebesluit kon baseren. Het bestreden besluit komt dus in zoverre voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit onderdeel van het bestreden besluit in stand is gelaten. Gelet op de aard van het gebrek behoeven de overige grieven van appellant met betrekking tot het ontslag door het CvB geen bespreking meer.
4.2. De aanstelling door de RvB.
4.2.1. Met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep stelt de Raad vast dat de RvB in hoger beroep mede aan de orde heeft gesteld het onderdeel van de uitspraak waarin de rechtbank heeft beslist tot vernietiging van het - volgens de rechtbank - onbevoegd genomen besluit. Aangezien de RvB tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep van appellant niet tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak is gericht, zal de Raad aan de desbetreffende grieven van de RvB voorbij gaan.
4.2.2. Appellant heeft tegen zijn aanstelling bij het academisch ziekenhuis geen zelfstandige grieven aangevoerd. Gelet op de conclusie van de Raad in 4.1.6. en de verwevenheid tussen het ontslag en de aanstelling, kan ook het bestreden besluit, voor zover inhoudende de handhaving van de aanstelling, materieel geen stand houden. De Raad deelt dus niet de conclusie van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De aangevallen uitspraak komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5. Het komt de Raad geraden voor niet zelf reeds de primaire besluiten betreffende het ontslag bij de universiteit en de aanstelling bij het academisch ziekenhuis te herroepen, maar het CvB, respectievelijk de RvB op te dragen elk een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 16 juni 2003 in stand is gebleven en voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 16 juni 2003 in stand zijn gelaten;
Vernietigt het besluit van 16 juni 2003 ook voor het overige;
Bepaalt dat het CvB en de RvB elk een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt het CvB en de RvB in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam en het Erasmus MC als hoofdelijk verbonden schuldenaren;
Bepaalt dat de Erasmus Universiteit Rotterdam en het Erasmus MC, als hoofdelijk verbonden schuldenaren, aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 207, - vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.