[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2004, 04/302 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 februari 2007
Namens appellante heeft mr. J.A. Cenijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellante is verschenen (bijgestaan door mr. Cenijn). Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Vliet, werkzaam bij de gemeente Woerden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is destijds door haar bedrijfsvereniging een scootmobiel toegekend. Omdat deze aan vervanging toe was heeft appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) bij het College een aanvraag voor een brommobiel ingediend. Hierbij heeft zij onder meer aangegeven dat zij als gevolg van een sterk gestoord thermoregulatiesysteem slecht bestand is tegen wisselende weersomstandigheden zodat zij is aangewezen op overdekt vervoer.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft M.S. Ramdas, arts bij GGD Midden-Nederland (hierna: GGD), op 27 november 2001 advies uitgebracht aan het College. In dit advies is onder meer geconstateerd dat de loopafstand van appellante enkele meters tot maximaal 300 meter bedraagt, en dat weersomstandigheden als koude, nat weer en wind van invloed zijn op het beperkingenpatroon van appellante. Appellante wordt geïndiceerd voor gesloten buitenvervoer (in plaats van een scootmobiel).
Op 28 januari 2002 heeft Argonaut B.V. een selectieadvies uitgebracht. In dit advies is onder meer geconcludeerd dat de voor appellante noodzakelijke aanpassingen niet gerealiseerd kunnen worden in een brommobiel, zodat een gesloten buitenwagen van het merk Canta voor appellante de enige adequate voorziening is om in haar vervoersbehoefte te voorzien. Vervolgens heeft het College de aanvraag om een brommobiel bij besluit van 26 maart 2002 onder verwijzing naar het advies van Argonaut B.V. afgewezen op de grond dat een Canta, type standaard uitvoering, voor appellante de goedkoopste adequate oplossing is en dat daarmee aan de zorgplicht wordt voldaan.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft het College het bezwaar tegen het besluit
26 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2002 bij uitspraak van 3 november 2003, 02/2560, gegrond verklaard, het besluit van 2 oktober 2002 vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 7 januari 2004 heeft GGD-arts Ramdas opnieuw een medisch advies uitgebracht aan het College. In dit advies is geconstateerd dat er bij appellante een verbetering is opgetreden in haar loopafstand die momenteel 700 meter bedraagt, en dat er geen indicatie meer is voor een gesloten buitenwagen. Voor de langere afstanden kan appellante gebruik maken van het aanvullend openbaar vervoer. Voorts is er een indicatie voor een aangepaste scootmobiel, eventueel in combinatie met een schootskleed als bescherming tegen minder goede weersomstandigheden.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 8 januari 2004, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2003, appellante meegedeeld haar geen gesloten buitenwagen meer toe te kennen op dat de grond dat daar, gelet op de verbetering in de loopafstand, geen indicatie meer voor is. Met een verstrekking van een vervoersvoorziening in de vorm van een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer en een scootmobiel wordt voldaan aan de zorgplicht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorgdraagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de Wvg is bepaald bij verordening daartoe regels dient vast te stellen. Ter uitvoering van die bepaling heeft de raad van de gemeente Woerden de Verordening Voorzieningen Gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
Artikel 3.1, aanhef en sub a, van de Verordening bepaalt dat de te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer, vermeerderd met een forfaitaire vergoeding in de kosten van het gebruik van dit systeem.
Artikel 3.1, aanhef en sub b, onder 2 en 3, van de Verordening voorziet in een vervoersvoorziening in natura in de vorm van een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen respectievelijk een open elektrische buitenwagen. Blijkens de toelichting bij deze bepaling voorzien zowel de gesloten buitenwagen als de open elektrische buitenwagen in de vervoersbehoefte op de korte afstand.
Ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de Verordening kunnen een gesloten en een open elektrische buitenwagen in aanvulling op het gebruik van het collectief systeem als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Verordening worden verstrekt.
Het College heeft zijn besluit van 8 januari 2004 gebaseerd op het daartoe door de GGD uitgebrachte advies van 7 januari 2004. Blijkens dit advies heeft GGD-arts Ramdas in de enkele omstandigheid dat appellante op dat moment in staat is om een afstand van 700 meter te lopen, aanleiding gezien om te concluderen dat appellante voor haar vervoer over de korte afstand niet meer is aangewezen op een gesloten buitenwagen, maar gebruik kan maken van een scootmobiel.
Naar het oordeel van de Raad bestaat evenwel gerede twijfel over de vraag of het advies van 7 januari 2004 in zoverre inhoudelijk juist is. Hiertoe overweegt de Raad dat niet is gebleken dat er na het eerste GGD-advies van 27 november 2001 een verbetering in de beperkingen van appellante is getreden in die zin dat deze minder gevoelig zijn geworden voor slechte weersomstandigheden en koude. In dat verband verwijst de Raad naar de door appellante overgelegde medische stukken waaruit blijkt dat vooral slechte weers-omstandigheden en koude de bij appellante aanwezige spasticiteit doen toenemen.
Aangezien voormelde beperkingen in het GGD-advies van 27 november 2001 onder meer hebben geleid tot het standpunt dat een scootmobiel geen adequate voorziening voor appellante is, terwijl nadien niet is gebleken dat er een verandering ten goede in de weersgevoeligheid van haar beperkingen heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de Raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom een scootmobiel, eventueel met een schootskleed, voor het vervoer over de korte afstand thans wel een adequate voorziening voor appellante is. Het voorgaande betekent dat het College zich bij zijn besluitvorming in zoverre niet op het medische advies van 7 januari 2004 heeft kunnen en mogen baseren. Het besluit van 8 januari 2004 berust derhalve op een ondeugdelijke motivering zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep van het College op de rechtspraak van de Raad met betrekking tot gehandicapten met een zeer beperkte mobiliteit faalt, aangezien het College in de situatie van appellante juist wel aanleiding heeft gezien voor het toekennen van een voorziening voor de korte afstand.
De rechtbank heeft het motiveringsgebrek niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 januari 2004 vernietigen.
Het College zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op dit te nemen besluit merkt de Raad op in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden te hebben voor het standpunt van het College dat een brommobiel gelijkgesteld moet worden met een (bruikleen)auto. Een brommobiel is een vervoermiddel van geheel andere aard dan een auto. Een brommobiel heeft een veel geringer bereik dan een auto en is niet toegestaan op de autosnelwegen, terwijl ook de eisen voor het mogen besturen van een brommobiel of een auto verschillend zijn.
De grief van appellante dat zij geen gebruik kan maken van het collectief vervoer treft geen doel, aangezien bij het collectief vervoersysteem in de gemeente Woerden ook gebruik gemaakt wordt van personenwagentaxi’s, waarbij appellante voorin kan plaatsnemen en er geen sprake is van een hoge instap.
Ter voorlichting van appellante merkt de Raad op dat de vernietiging van het besluit op bezwaar wegens een motiveringsgebrek niet impliceert dat de gevraagde brommobiel moet worden toegekend.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 januari 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Woerden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Woerden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
21 februari 2007.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.