ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6578 WAO + 05-2193 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld na ziekmelding vanuit WW-uitkeringssituatie en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en de daaropvolgende uitkeringen. Appellante, die op 26 januari 2000 arbeidsongeschikt werd, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een periode van ziekte ontving zij een WAO-uitkering, maar het Uwv concludeerde na heronderzoek dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Dit leidde tot de intrekking van haar WAO-uitkering per 16 oktober 2003. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische beoordeling op een toereikende grondslag had gebaseerd. De bezwaarverzekeringsarts had de eerdere beoordeling zorgvuldig heroverwogen en de bezwaren van appellante meegenomen. De Raad vond de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Ook de arbeidskundige grondslag van de schatting werd door de Raad onderschreven, waarbij werd vastgesteld dat er voldoende functies waren die appellante kon vervullen.

Daarnaast werd de beoordeling van de Ziektewet (ZW) ook bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante op de datum in geding niet langer arbeidsongeschikt was en dat er geen medische gegevens waren die de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om ten minste één van de voorgehouden functies te vervullen, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraken.

Uitspraak

04/6578 WAO, 05/2193 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004, 2004/284 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van
7 maart 2005, 2004/1173 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is op 26 januari 2000 arbeidsongeschikt geworden. Zij ontving toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Haar laatstelijk verrichte maatgevende arbeid was fulltime taxichauffeur. Nadat zij gedurende 52 weken een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) had ontvangen, heeft het Uwv haar met ingang van 24 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellante in staat moest worden geacht met de haar voorgehouden functies een zodanig inkomen te verdienen dat er geen verlies aan verdienvermogen resteerde en de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2003 de WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003. Bij besluit van 20 januari 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich op 29 maart 2004 opnieuw ziek gemeld. Zij ontving toen een WW-uitkering. Op 10 mei 2004 heeft de verzekeringsarts haar weer geschikt geacht voor de gangbare arbeid en hersteld verklaard met ingang van 11 mei 2004. Bij besluit van
12 mei 2004 heeft het Uwv de uitkering van ziekengeld beëindigd. Bij besluit van 25 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
WAO-zaak
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 1 op een toereikende medische grondslag berust. De bezwaarverzekeringsarts heeft in december 2003 de beoordeling van de primaire verzekeringsarts op volledige en zorgvuldige wijze heroverwogen. In de heroverweging is ingegaan op de bezwaren van appellante, zijn de inlichtingen van de door appellante geconsulteerde artsen betrokken en zijn de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen van de belastbaarheid zoals omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nagelopen. Op het punt van frequent buigen tijdens het werk heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante meer beperkt geacht en de FML in zoverre bijgesteld. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts bij brief van 18 maart 2004 gemotiveerd heeft uiteengezet om welke redenen het rapport van de klinisch psycholoog prof. dr. M.H.F. van Uden van 9 februari 2004, dat appellante in beroep heeft overgelegd, niet kan leiden tot het aannemen van een verminderde belastbaarheid op psychische gronden. Deze motivering komt de Raad plausibel voor, zodat hij aan het rapport van dr. Van Uden niet het gewicht kan toekennen dat appellante daaraan hecht. Nu appellante haar standpunt dat de belastbaarheid niet juist is ingeschat niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de schatting overweegt de Raad dat uit de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 januari 2004 en van
4 oktober 2004, in samenhang bezien, blijkt dat van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies uiteindelijk een voldoende aantal functies als grondslag voor de schatting resteert, namelijk de parkeercontroleur, de telefonist/receptionist/typist en de samensteller metaalwaren. Daarnaast resteren nog enkele geschikte reservefuncties. In laatstgenoemd rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige zeer uitvoerig per functie en per afzonderlijk onderdeel van de FML toegelicht waarom de functies en de daarmee verbonden belasting in overeenstemming zijn te achten met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML. Gelet op die rapportages is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de appellante voorgehouden en aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar geschikt zijn te achten. Ook de arbeidskundige grondslag kan het bestreden besluit dragen. Nu de functie meteropnemer niet aan de schatting ten grondslag is gelegd, laat de Raad in het midden of de met deze functie verbonden belasting van 10 kg tillen gelet op de belastbaarheid van appellante op dit punt van haar valt te vergen. Hetgeen appellante in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van de schatting, kan niet tot een ander oordeel leiden. De Raad volstaat ermee te verwijzen naar genoemde arbeidskundige rapportages.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
ZW-zaak
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante op 11 mei 2004 niet langer toegenomen arbeidsongeschikt was voor onjuist te houden. Appellante heeft geen medische gegevens over haar gezondheidstoestand ten tijde in geding overgelegd die twijfel zouden oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante moest dan ook op de datum in geding in staat worden geacht ten minste één van de haar in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies te vervullen.
Ook aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.