ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6050 WAO + 06/939 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gedeeltelijke WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Appellant, geboren op 30 december 1955, heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd na een periode van ziekte en arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant op 28 juli 2002 ligt, en heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, omdat de toelichting op de belastbaarheid van appellant ontbrak. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij eerder arbeidsongeschikt was door psychische klachten, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 28 juli 2002 arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De Raad oordeelt dat de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% terecht is vastgesteld, en dat de functies die aan appellant zijn toegewezen passend zijn. De uitspraak is gedaan op 9 februari 2007.

Uitspraak

05/6050 WAO
06/939 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 augustus 2005, 04/2051 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2006. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
dhr. J. Liesting.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren op 30 december 1955, is laatstelijk tot 1 januari 2002 op een tijdelijk dienstverband werkzaam geweest als regiomanager voor de stichting [naam stichting]. Aansluitend ontving hij tot 1 juli 2002 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), van 25 februari 2002 tot 12 mei 2002 onderbroken door een periode waarin hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontving in verband met bronchitis klachten.
Op 7 november 2002 heeft appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, waarbij hij heeft aangegeven dat hij al langere tijd klachten heeft van psychische aard. Hij heeft het Uwv gevraagd de ZW-uitkering per 12 mei 2002 te heropenen, of deze per 28 juli 2002 opnieuw aan hem toe te kennen.
Bij besluit van 29 augustus 2003 is aan appellant, uitgaande van een intreden van de arbeidsongeschiktheid op 28 juli 2002, aan het einde van de wachttijd per 27 juli 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 1 oktober 2004 is het tegen het besluit van 29 augustus 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, en is de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkering van appellant per 27 juli 2003 wordt berekend, vastgesteld op 55 tot 65%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 1 oktober 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de vaststelling van de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 28 juli 2002 en heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de door het Uwv voor appellant geformuleerde beperkingen. De rechtbank heeft het besluit vernietigd omdat de noodzakelijk geachte expliciete toelichting ontbreekt, gericht op de verhouding tussen de belastbaarheid van appellant en de belasting van de voor hem geselecteerde functies.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij eerder dan door verweerder is aangenomen door zijn psychische klachten arbeidsongeschikt is geworden. Onder verwijzing naar informatie van de hem behandelende psycholoog Hamstra en psychiater Brals, stelt appellant dat hij onafgebroken vanaf mei 2001 arbeidsongeschikt is geweest.
Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft bij besluit van 3 februari 2006 het bezwaar tegen het primaire besluit andermaal gedeeltelijk gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 juli 2003 vastgesteld op 55 tot 65%. Dit besluit, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, dient op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige procedure te worden betrokken. Daarbij geldt dat appellant, in verband met de namens hem ingediende vordering tot vergoeding van wettelijke rente, op zich ook belang heeft gehouden bij zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot de grief van appellant heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak in overweging 4.6 het volgende overwogen:
“Eisers stelling dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen in mei 2001, volgt de rechtbank niet. De rechtbank stelt voorop dat eiser zich zelf bij brief van 7 november heeft ziek gemeld. Weliswaar is eiser al eerdere periodes arbeidsongeschikt geweest maar hij heeft niet weersproken dat hij in mei 2002 hersteld is verklaard en daartegen niet is opgekomen. Pas vanaf 22 oktober 2002 is eiser onder behandeling gekomen bij de psycholoog Hamstra en pas vanaf augustus 2003 bij psychiater Brals. De omstandigheid dat eiser vóór 28 juli 2002 al fysieke en psychische problemen had is niet genoeg om aan te nemen dat hij vóór die datum ook arbeidsongeschikt was. Dat heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.”
De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellant geen argumenten naar voren gebracht die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
De grieven van appellant tegen de aangevallen uitspraak slagen daarom niet, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.
Appellant heeft geen nieuwe grieven aangevoerd tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het Uwv genomen besluit van 3 februari 2006. Aan dat besluit ligt een rapportage d.d. 2 februari 2006 ten grondslag, waarin de bezwaararbeids-deskundige G.J.A. Smelt een toelichting geeft op de belasting van de aan appellant geduide functies, in relatie tot de beperkingen van appellant zoals deze in de functiemogelijkhedenlijst zijn opgenomen.
De Raad ziet geen aanleiding om deze toelichting onvoldoende te achten, en is van oordeel, ervan uitgaande dat de belastbaarheid van appellant juist is gewaardeerd, dat de genoemde functies terecht als passend voor appellant zijn aangemerkt. Gelet op de aan de functies te ontlenen verdiencapaciteit en het voor appellant maatgevende inkomen, dient de indeling in de klasse 55 tot 65% voor juist te worden gehouden.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 februari 2006, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
PR/220107