[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 januari 2006, 04/47 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2007.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2007, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Lint, voornoemd. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Appellante heeft ten doel te voorzien in de stoffelijke belangen van haar leden, door in het kader van haar onderneming op het gebied van harde vloerbedekking in het algemeen en parket in het bijzonder, overeenkomsten, anders dan van verzekering, met hen te sluiten.
Naar aanleiding van een van de kant van het Uwv gehouden looncontrole op 5 juli 2002 zijn aan appellante correctienota’s van 14 mei 2003 en boetenota’s van 20 mei 2003 uitgereikt, welke na bezwaar bij besluit van 28 november 2003 zijn gehandhaafd.
Aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde correctienota’s ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat uit de looncontrole is gebleken dat appellante betalingen heeft gedaan aan [de besloten vennootschap] voor werkzaamheden die zijn verricht door de directeur enig aandeelhouder van deze vennootschap, te weten [directeur/aandeelhouder van de b.v.] (hierna: [betrokkene]) in de periode 1 januari 1997 tot en met 2002. Deze betalingen zijn niet in de loonadministratie verantwoord. In de zienswijze van het Uwv heeft [betrokkene] bij appellante verzekeringsplichtige arbeid verricht op grond van het bepaalde in artikel
3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Het Uwv heeft daarbij overwogen dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en de gezagsverhouding, aanwezig worden geacht. Bij de oplegging van de boetenota’s is het Uwv uitgegaan van opzet en/of grove schuld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2003 ongegrond verklaard.
Partijen zijn allereerst verdeeld over de beantwoording van de vraag of [betrokkene] als directeur en enig aandeelhouder van [de besloten vennootschap] vanaf 1 januari 1997 in dienst van appellante werkzaam is geweest.
Tussen appellante en [de besloten vennootschap] is een managementovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat [betrokkene] namens [de besloten vennootschap] de voorzittersfunctie en de daaruit voortvloeiende (management)taken van het bestuur van de coöperatie zal verrichten tegen een basis-managementvergoeding van f 72.000,-- per jaar.
Namens appellante is onder meer het volgende naar voren gebracht.
Het Uwv en de rechtbank zijn ten onrechte voorbijgegaan aan de bestaande rechtsverhouding tussen partijen, namelijk die van een overeenkomst van opdracht. Daarbij is ten onrechte voorbijgegaan aan de wil van partijen, die krachtens het verbintenissenrecht en de jurisprudentie van de Hoge Raad doorslaggevend is, indien in een rechtsverhouding elementen aanwezig zijn van meer typen overeenkomsten. Partijen hebben nimmer bedoeld dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot stand zou komen. Bovendien is het sluiten van een arbeidsovereenkomst met een rechtspersoon niet mogelijk. Voor zover er nog überhaupt wordt toegekomen aan de vraag of wordt voldaan aan de elementen van een arbeidsovereenkomst, wordt uitdrukkelijk het bestaan van een gezagsverhouding bestreden. Ten slotte wordt namens appellante herhaald het standpunt dat ten onrechte een boete is opgelegd, nu er sprake is van een pleitbaar standpunt.
Met betrekking tot het voorgaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat de omstandigheid dat sprake is van een managementovereenkomst, die is gesloten tussen besloten vennootschappen, niet er aan in de weg staat om een arbeidsovereenkomst aanwezig te achten, indien de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval duidelijk wijzen op het bestaan van een zodanige overeenkomst.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat voor [betrokkene] de verplichting gold de in de voormelde managementovereenkomst omschreven werkzaamheden persoonlijk te verrichten en dat gezien de aard en de hoogte van de vergoeding, vastgelegd in artikel 3 van de managementovereenkomst, het hier gaat om een relevante beloning als tegenprestatie voor verrichte arbeid.
Voorts is de Raad van oordeel dat sprake was van een gezagsverhouding tussen [betrokkene] en appellante. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Tussen appellante en [de besloten vennootschap] is een managementovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat [de besloten vennootschap] en daarmee haar directeur/enig aandeelhouder [betrokkene] met ingang van 1 januari 1997 de functie van voorzitter van het bestuur van de coöperatie en de daaruit voortvloeiende (management)taken zal verrichten, zulks met strikte inachtneming van hetgeen onder meer in de statuten van de coöperatie is bepaald en wordt voorgeschreven.
Gelet op deze statutaire bepalingen en in het bijzonder artikel 14, stelt de Raad vast dat [betrokkene] onder (direct) gezag van de Algemene Vergadering (AV) staat, gegeven de mogelijkheid van ontslag door de AV buiten zijn wil. Aan het bestaan van een gezagsverhouding wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat er sprake zou zijn van een grote mate van zelfstandigheid van [betrokkene] als voorzitter van de coöperatie, aangezien dat inherent is aan de positie van een voorzitter. Bovendien stelt de Raad vast dat in deze zaak gelet op artikel 15 van de statuten er geen grote mate van zelfstandig-heid bestaat voor het bestuur. Met betrekking tot het sluiten van overeenkomsten tot kopen, verkopen, vervreemden of bezwaren van onroerende zaken of andere registergoederen, tot het sluiten van geldleningen dan wel het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten ten behoeve van haar leden heeft het bestuur hiervoor de toestemming van de AV nodig.
Daaraan doet niet af dat [betrokkene] ook opdrachten van anderen uitvoert, een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft gesloten dan wel met ingang van 1 januari 2001 een huurovereenkomst heeft gesloten met appellante.
Naar aanleiding van de namens appellante geponeerde stelling omtrent het in het onderhavige geval aan de orde zijnde toetsingskader wijst de Raad erop dat het hier gaat om de beantwoording van de vraag naar de verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tussen [betrokkene] en appellante, in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van deze wetten is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat, werknemer ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Ingevolge artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking indien de elementen verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, verplichting tot loondoorbetaling en gezagsverhouding aanwezig zijn, zoals in casu het geval is. Hoewel deze kenmerken van een arbeidsovereenkomst bepalend zijn voor het bestaan van verzekeringsplicht, kan hieruit verder geen oordeel worden gegeven omtrent de arbeidsrechtelijke positie tussen [betrokkene] en appellante.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat van een overeenkomst tot opdracht, zoals namens appellante wordt betoogd, blijkens de titel van de gesloten overeenkomst als ‘managementovereenkomst’, en meer in het bijzonder blijkens de inhoud van de managementovereenkomst in het onderhavige geval naar het oordeel van de Raad geen sprake is.
Derhalve heeft het Uwv terecht appellante als werkgever aangemerkt en terecht de over de hier in geding zijn periodes correctienota’s opgelegd.
Met betrekking tot de bij besluit van 28 november 2003 gehandhaafde boetenota’s over de jaren 1998 tot en met 2002 stelt de Raad vast dat appellante ten aanzien van [betrokkene] niet heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering geldende verplichting, zodat het Uwv gehouden was een boete op te leggen. De stelling van appellante dat er in het onderhavige geval geen sprake is van opzet dan wel grove schuld, omdat appellante een pleitbaar standpunt heeft, kan de Raad niet volgen. Een werkgever zal zich er in het algemeen van bewust moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel of onduidelijkheid ligt bij de werkgever echter de verantwoordelijkheid daaromtrent informatie in te winnen bij het Uwv. Appellante heeft zulks niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft het Uwv terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. Nu er voorts terecht een eerste verzuim is geconstateerd is er op goede gronden een boete van 25% opgelegd.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007.