ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8766
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van boete opgelegd door het Uwv wegens niet tijdige loonopgave
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 februari 2006, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door D.N. Wierda van Kemner en Partners, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 10 augustus 2005. Dit besluit handhaafde een eerder besluit van 4 juli 2005, waarbij appellant een boete van € 998,-- was opgelegd over het premiejaar 2004. De boete was opgelegd omdat appellant niet tijdig had voldaan aan de wettelijke verplichting om een loonopgave in te dienen. Het Uwv kwalificeerde de overtreding als een vergrijp, omdat appellant meerdere keren was verzocht om de jaarloonopgave in te zenden, maar dit had nagelaten.
Tijdens de zitting op 4 januari 2007 zijn partijen niet verschenen. Appellant stelde dat de loonopgave over 2004 alsnog was verzonden na een telefonisch contact op 18 april 2005, maar dat deze niet door het Uwv was ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het risico van niet-aangetekende verzending in beginsel bij de afzender ligt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht een boete had opgelegd, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad achtte geen termen aanwezig voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.
De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van griffier D. Olthof, op 15 februari 2007. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de jaaropgave van appellant niet had ontvangen binnen de gestelde termijn, en dat appellant niet op de juiste wijze had voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete terecht was en dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet overtuigend waren.