ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4545 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van proceskostenvergoeding in sociale verzekeringszaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het Uwv vernietigde. De rechtbank had het Uwv veroordeeld tot een proceskostenvergoeding op basis van forfaitaire bedragen. Appellante is het niet eens met deze beslissing en stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 15 februari 2007 uitspraak gedaan. De Raad overweegt dat in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire regeling. De Raad concludeert echter dat de omstandigheden die appellante aanvoert niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling. De Raad benadrukt dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. De uitspraak van de Raad is gedaan in aanwezigheid van de griffier D. Olthof.

Uitspraak

06/4545 CSV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juni 2006, 05/1750 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.E. van Steenwijk, belastingadviseur te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft ter zitting van 4 januari 2007 plaatsgevonden, waar voor appellante is verschenen mr. Van Steenwijk voornoemd. Het Uwv heeft zich - met bericht van verhindering - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 april 2005 heeft het Uwv ten aanzien van appellante de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten voor het jaar 2004 definitief vastgesteld. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 16 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover hierin de Nota Afrekening SV 2004 is gehandhaafd ten aanzien van niet gewerkte dagen in een ploegenrooster en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft termen aanwezig geacht om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat door het Uwv aan appellante het griffierecht wordt vergoed.
Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank om het Uwv slechts te veroordelen tot een proceskostenvergoeding op basis van de forfaitaire bedragen genoemd in het Bpb. Appellante stelt zich op het standpunt dat artikel 2, derde lid, van het Bpb van toepassing is, op basis waarvan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire regeling kan worden afgeweken. Volgens appellante kan de processuele houding van het Uwv – dit gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 waarbij werd geoordeeld dat ten aanzien van werknemers die in ploegendienst werkzaam zijn ten onrechte premies zijn vastgesteld over dagen die deel uitmaken van weken, waarin als gevolg van de ploegendienstroosters in het geheel niet is gewerkt – vanaf de ontvangst van het op 12 mei 2005 door appellante ingediende bezwaarschrift als misbruik van procesrecht worden aangemerkt. Het Uwv had ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar moeten weten dat het daarin genomen standpunt dat de afrekeningsnota 2004 gehandhaafd kon blijven, simpelweg onjuist was. Door het bezwaar toch op inhoudelijke gronden af te wijzen, met als motivering dat de Raad in zijn bovengenoemde uitspraak het begrip loondag te beperkt zou hebben uitgelegd, is appellante genoodzaakt geweest om tegen die beslissing beroep aan te tekenen en daarvoor kosten van rechtskundige bijstand te maken en nog zal moeten maken nu het Uwv op grond van min of meer dezelfde overwegingen hoger beroep heeft ingesteld.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van appellante als volgt.
In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb.
De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijke hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
De omstandigheden die appellante aanvoert kan de Raad niet als bijzondere omstandigheden aanmerken die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven nopen. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting van het Bpb is hier geen sprake. Dat appellante het Uwv er in de bezwaarfase reeds op heeft gewezen dat ten onrechte premies zijn geheven over dagen die deel uitmaken van weken waarin werknemers, als gevolg van de bij Expro van toepassing zijnde ploegendienstroosters, in het geheel niet hebben gewerkt onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 kan niet leiden tot een andersluidend oordeel. Immers, zie hierbij de uitspraak van de Raad van 30 maart 2006, 04/2741, 04/2742 en 05/360 CSV, een besluit inzake definitieve vaststelling van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over een bepaald jaar is gebaseerd op de eigen loonopgave van de werkgever, waartoe hij ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) verplicht is. Indien een werkgever vervolgens opkomt tegen deze definitieve vaststelling, welke gebaseerd is op haar eigen loonopgave, kan zij niet volstaan met de enkele stelling dat ten gevolge van de ploegendienstschema’s de rustdagen geen loondagen zijn en dat het definitieve premiebesluit derhalve onjuist is. In het licht van het wettelijke systeem, zoals weergegeven vanaf artikel 10 van de CSV, mag van de werkgever worden verlangd dat hij bewijsstukken overlegt, waaruit blijkt dat, in tegenstelling tot zijn eerdere loonopgave, er weken zijn waarin ten gevolge van ploegendienst in het geheel niet is gewerkt en over de in die niet-gewerkte weken gelegen dagen ook geen loon is uitbetaald. In het bijzonder mag worden verlangd dat een werkgever zijn bezwaar tegen een afrekennota onderbouwt met een herziene loonopgave.
Overigens wordt in de toelichting opgemerkt dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking, voor zover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D. Olthof.
PR/120207